woensdag 31 juli 2013

Kanker en kansen


Drie kankerverhalen op één dag. Iemand vertelt me over een ziekenhuisbestuurder die van de ene dag op de andere transformeerde tot kankerpatiënt. Uitgezaaid longcarcinoom, luidde de diagnose, hij had nog drie tot zes maanden te leven. Hoe ingevoerd hij ook was in de zorg, had hij zijn hele leven gerookt en daarmee bewust het risico genomen dat hem ooit zou overkomen wat hem nu overkwam. Toch vormden diagnose en prognose een schok. Ineens stond hij voor de vraag wat hij met zijn laatste maanden wilde. Een duivelse opgave, vond hij.

Het tweede verhaal komt uit een oncologievergadering in een ziekenhuis. Een multidisciplinair medisch team bespreekt de casus van een kankerpatiënte van vooraan in de vijftig met uitzaaiingen naar de botten, de lever en de hersenen. Er zou nog een chemokuur kunnen worden toegediend, die haar einde met een aantal weken uitstelt. Maar die kuur kost 80.000 euro. Wat is wijsheid?

Dan vergezel ik mijn vrouw Ingrid naar een controle bij haar longarts. Bijna negen jaar geleden zagen we de specialist voor het eerst; toen constateerde hij een omvangrijke longtumor. Het betrof kleincellige longkanker, de gevaarlijkste soort, want negen van de tien patiënten die het oplopen zijn binnen vijf jaar dood. Maar chemo en bestraling deden hun werk en Ingrid bleek tot de tien procent survivors te behoren.

De longarts laat zien dat ook op de jongste scans geen onraad valt te bespeuren. Dan wendt hij zich tot de arts-in-opleiding die op een krukje naast hem zit. “Wat leren we hieruit, jonge dokter? Dat we ook bij een patiënt met kleincellige longkanker de hoop niet moeten opgeven. Deze mevrouw is statistisch al lang overleden, maar ze is er nog steeds.” Zijn ogen twinkelen. Een casus als die van Ingrid fleurt zijn dag zichtbaar op.

Het zijn de twee gezichten van kanker, die zich in deze verhalen tonen: dat van het gevaar en dat van de kansen. Het is een levensbedreigende aandoening, dat blijkt wel uit de eerste twee verhalen. Maar de strijd tegen kanker is niet kansloos, dat blijkt uit het laatste verhaal. Ook tien procent kans is een kans.


Het doet me denken aan het plantje Venushaar dat we laatst cadeau kregen, heel bevallig en frêle, maar ook heel kwetsbaar en geneigd om de minste reden het loodje te leggen. Na een paar maanden leek het zover en was het plantje op sterven na dood. Maar het kreeg intensive care en bloeide weer op. Levensles van Venushaar: je bent pas dood als je gestorven bent, zolang er leven is, is er hoop.

zaterdag 27 juli 2013

Op naar lome tijden


In de kelder van de Machinekamer op de Eindhovense culturele hotspot Strijp S hieven enkele klanten een glaasje rosé met Emily Hermans. De vrouw achter het modemerk MLY had een beperkt aantal relaties uitgenodigd voor een Pre-Sale van haar zomercollectie. Pratend over het karakter van haar ontwerpen zei Emily dat ze streefde naar slow fashion: mode die niet meedoet aan rages en daarom niet snel gedateerd raakt.

Slow fashion. Niet erg thuis in de mode kende ik het begrip niet, maar het intrigeerde me meteen. Het sloot natuurlijk aan op slow food, slow design, slow architecture en slow politics, allemaal varianten op een bescheiden protestbeweging tegen de haast van de samenleving. De moderne tijd is zo gefascineerd door tempo, dat versnelling een doel in zich is geworden en het wezen van de dingen verdwijnt in het opdwarrelende stof.

In de fast world is consumptie een sleutelwoord. Als we een behoefte voelen opkomen, moet die zo snel mogelijk worden bevredigd. Dat wordt het beste zichtbaar in de snackcultuur, die winkelstraten en centra van openbaar vervoer elk uur van de dag vult met etende en drinkende mensen: één grote spot over het uitdijende verschijnsel obesitas. Een ander sleutelbegrip is kunstmatige veroudering. Door onze aankoop van gisteren morgen weer voor passé te verklaren, krijgen we behoefte aan nieuwe vormen van bevrediging. Dat ritme van de mode krijgt zelfs vat op de wereld van de bouw, waar nog tamelijk jonge en bruikbare woningen en kantoren ten prooi vallen aan verloedering, leegstand en sloop omdat ze uit de tijd heten te zijn.

Het inzicht groeit dat de economie meer in het teken van duurzaamheid moet komen te staan, willen we onze grondstoffen niet uitputten en het milieu niet overbelasten. Behalve zo’n ecologische overweging geldt ook een cultureel aspect in de kritiek op de fast world. Het steeds verder opvoeren van de consumptie zorgt ervoor dat het nieuwe steeds sneller verveelt, zodat zich een basale onbevredigdheid over het hier en nu dreigt te ontwikkelen, een breed chagrijn over iedereen en alles, zoals dat al flink opborrelt in de nieuwe sociale media en dat de samenleving er niet aangenamer op maakt.

Liever dus een kalm croissantje, een rustig rokje, een onthaast ontwerp, aandachtige architectuur, bedachtzame politiek. We hoeven nog niet bang te zijn voor sloomheid als we ons wat meer loomheid veroorloven. Het is een keus tussen buiten adem raken en op adem komen. Als deskundige op dat laatste punt vind ik de keus niet moeilijk.


woensdag 24 juli 2013

Bankjes en besognes


Na een eind fietsen neergestreken op een goed gesitueerd bankje, zoals ik dat wel vaker doe om de natuurtocht nog wat te rekken en toch de benen wat rust te gunnen. Terwijl de benen dankbaar plaatsnemen, schudt het hoofd de vorige zin nog eens op. Rust? Er zijn zovéél redenen om een bankje op te zoeken.

Langs een drukke ringweg rond de binnenstad ken ik een bankje waar zich dagelijks een handvol alcoholisten ophoudt. Ze zijn altijd druk aan het converseren, zie ik als ik hen passeer, het is hun openluchtcafé, met rookvergunning. In het park aan de achterkant van het lyceum zitten scholieren vaak hun besognes door te nemen, samen of alleen, en in dat geval verzonken in de nieuwtjes die het mobieltje in petto heeft. Een eind verderop in dat park zag ik vandaag een stokoude dame met een breiwerkje op schoot en naast zich een schoothondje dat op een breiwerkje leek. Op het volgende bankje zaten twee in vale kleren gehulde en door uitpuilende plastic tassen omgeven vrouwen te kwetteren in een taal die ik op Oost-Europa schatte.

Ik kom wel eens in een park met een kasteeltje dat wordt verbouwd tot hospice en een aantal paviljoens waar verstandelijk gehandicapten wonen, een mooi park dat ook in trek is bij wandelaars van buitenaf en dat misschien wel de beste bankjes van de stad telt. Ronde exemplaren, opgesteld in de beschutte nissen van een oude muur. Bankjes die uitzien op eindeloos lange lanen waarin de zon een schaduwspel met ranke lijnen opvoert. Bankjes rond een vijver omzoomd door in elkaar verstrengelde bomen. En op zo’n bankje soms een in elkaar verstrengeld stelletje waaruit van tijd tot tijd een zachte zucht ontsnapt.


Bankjes zijn aardig omdat ze zo dienstbaar zijn. Gastvrij onthalen ze jong en oud, hoog en laag, eenling en duo, peinzers en pimpelaars, genieters en gedeprimeerden. In hun democratische eenvoud vormen ze de perfecte tegenpolen van die andere banken: de hooghartige, ondoordringbare banken van het kapitaal, geldtempels waar geen plaats is voor gemijmer, gepieker, geklets of gebrij. Een bank is er voor het geld. Een bankje voor rust, bezinning, uitwisseling en rendez-vous. Op de een tel je je centen, op het andere je zegeningen.

zaterdag 20 juli 2013

Kwaliteit van leven


In medische discussies gaat het regelmatig over de kwaliteit van leven. Vermindert een chemokuur met nare bijwerkingen de kwaliteit van leven niet te zeer? Zijn er medicamenten die de kwaliteit van een patiëntenleven juist verbeteren? Heeft iemand recht op een milde dood als zijn kwaliteit van leven door een aandoening onder een minimumpeil raakt?

Bij zulke afwegingen lijkt het alsof kwaliteit van leven een vastomlijnd, absoluut gegeven is, zoals een Saint Emilion Grand Cru uit 1961, of een Samsung Galaxy S4 Android Smartphone. Ik geloof dat het veeleer een vloeiend begrip is.

Neem mezelf. Een haperend gestel heeft me gaandeweg ongemakken en beperkingen opgeleverd. Een stevige tippel of vergelijkbare inspanning zit er niet meer in, zodat genoegens zoals dolen door vreemde steden of lange strandwandelingen buiten bereik zijn geraakt. Tien jaar geleden had ik zo’n vooruitzicht beschouwd als een geweldige aderlating, goed voor een depressie, maar nu het een feit is, vind ik mijn beperkingen weliswaar spijtig, maar niet ondermijnend. Ik heb niet het idee dat mijn kwaliteit van leven is gedecimeerd. In een kleinere wereld laat zich nog steeds veel bijzonders vinden.

Jaren geleden interviewde ik een man die op zijn 26ste een hoge dwarslaesie had opgelopen, wat betekende dat zijn lichaam tot aan zijn kin verlamd was geraakt. In die dagen zag hij de toekomst als een waardeloos zwart gat, maar op het moment van het interview, elf jaar later, leidde hij met behulp van een computer een druk creatief en sociaal bestaan en noemde hij zijn leven een stuk mooier dan hij ooit had kunnen geloven: ‘Mijn wereld is klein, maar zeker niet leeg.’

De crux, heet het vaak, is je niet te concentreren op wat je mist, maar op wat je (over)hebt. En op wat zich nog aandient, zou ik daaraan toevoegen. Menige blinde ontwikkelt een heel goed gehoor. Heel wat arbeidsongeschikten vinden een nieuwe fascinatie in vrijwilligerswerk of een persoonlijk project. Wie zich door fysieke oorzaken niet meer kan haasten, ontwaart wellicht dimensies van rust en aandacht.

Bij nader inzien bestaat ‘de’ kwaliteit van leven dus niet en kent elke levensfase haar eigen kwaliteiten. Hoe die te ontdekken, dat blijft de kunst.


woensdag 17 juli 2013

Hoop doet leven


Een leeg scherm wacht op een nieuw stukje. Beurtelings staar ik naar het scherm en naar de notenboom aan gene zijde van de balkondeur, in de vage hoop dat ik ergens in die leegte of tussen de prille noten een zweem inspiratie vind. En terwijl ik die zin optik, vraagt een van de woorden met een sprongetje om aandacht. Het woord ‘hoop’. Zo’n woord waar tal van betekenissen en ideeën in zijn opgeslagen.

Volgens Van Dale kan het gaan om een al dan niet geordende opeenhoping van spullen; een hoeveelheid menselijke uitwerpselen ‘zoals die gedeponeerd is’; een grote hoeveelheid; een menigte; en een gewapende schare. Die laatste hoop zien we gelukkig niet vaak. In andere zin staat hoop voor de ‘wensende verwachting dat iets goeds, dat nog onzeker is en in de toekomst ligt, werkelijkheid zal worden’, alsmede voor de persoon op wie men zijn hoop gevestigd heeft.

Een voorbeeld van hoe het bij hoop om poep kan gaan, is volgens het woordenboek: ‘Pas op, trap niet in die hoop.’ Prompt schiet me te binnen hoe wij dat op de middelbare school verfransten tot: ‘N’escalier pas dans l’espoir.’ Ook herinnert Van Dale eraan dat de duivel altijd op de grootste hoop schijt. ‘Een hoop op een klein schoteltje’ betekent: kouwe drukte.

Vaak bedoelen we ‘een heleboel’ als we ‘een hoop’ zeggen. Toen Jacques de Leeuw, voorman van het concern Audax, HP/De Tijd had gekocht en de redactie van het tijdschrift voor het eerst bezocht, waren zijn eerste woorden: “Wanne hoop man.” Ik weet niet of zijn verbazing over de omvang van de redactie profetisch was, maar nu werken er nog maar anderhalve man en niet eens een paardenkop.

Het mooiste vind ik de ‘wensende verwachting’ die in het woord ligt te wachten op iets goeds en moois. Een uitdrukking als ‘hoop doet leven’ omspant de halve wijsbegeerte. In het aardse bestaan, zo klinkt tussen de woorden door, is het maar sappelen en kniezen; maar gelukkig is er de hoop die ons doet dromen over hoe het straks allemaal goed zal komen met ons geluk en onze gezondheid. Ofwel: leven doet hopen.

Het spiegelbeeld van het gezegde ademt dan ook een diepe somberheid. Wanneer je hoop ‘in rook vervlogen’ is, dan zit je moedeloos naast een hoopje as in het besef dat je het zult moeten doen met de donkergrijze werkelijkheid. Een zielig hoopje mens.

‘Wanneer je verstandig bent,’ schreef Seneca al tweeduizend jaar geleden, ‘vermeng je het ene ding met het andere: hoop niet zonder twijfel en twijfel niet zonder hoop.’



zaterdag 13 juli 2013

Een schim van jezelf




Op een zonnige zomermiddag zat een groepje oudere mannen bijeen om te praten over ziekte en gezondheid. Op tafel prijkte een schaal met goudgele plakken cake, een traktatie van een van de aanwezigen die uitlegde dat hij net een goede uitslag had gehad: zijn kanker leek bedwongen. Glimlachend nam hij de felicitaties in ontvangst en zei: “Ik voel me herboren.”

Een ander zei dat hij zichzelf juist niet meer herkende door zijn chronische ziekte. Hij had veel kracht verloren, was incontinent en impotent geraakt, voelde zich vaak moe en soms terneergeslagen. “Ik ben een schim van wie ik een paar jaar geleden nog was en kan dat niet accepteren.”

“Een schim van jezelf?” herhaalde een derde man. “Daar begrijp ik niets van. Ik ben zo incontinent dat de grootste luiers niet helpen. Ik heb broze botten, slechte longen en een zwak hart waar ze niks meer aan kunnen doen. Ik ben invalide, aangewezen op een scootmobiel. Maar een schim van mezelf – om de dooie donder niet. In mijn kop ben ik helemaal de oude.”

De discussie echode nog na toen ik terugkeerde naar huis. Het was een heel vraagstuk. Blijf ik mezelf als ik een deel van mijn mogelijkheden verlies? Word ik dan als het ware een ander, iemand die wel op me lijkt maar een heel verschillend leven leidt? Als je te kampen krijgt met een ernstige ziekte of een blijvend ongerief, is het antwoord op zo’n vraag niet zonneklaar.

Het helpt door de kwestie om te keren, realiseerde ik me. Een wielrenner die zichzelf vol pepmiddelen spuit, een turner die zijn spiermassa door training verdrievoudigt, een muzikant die drugs neemt om zijn verbeeldingskracht te vergroten: worden dat andere mensen als zij proberen hun mogelijkheden uit te breiden? Nee, realiseerde ik me, ze gaan van maatje M naar XL, maar worden geen andere personen. Dan geldt dat andersom ook voor iemand die ongewild van M naar S gaat.


Wie in het leven grondige beperkingen oploopt, krijgt als het ware een update naar een herziene situatie. Helaas, uw benen/longen/zenuwen/hart doen het niet goed meer, dus voortaan moet u anders met uw leven omspringen. Die bergtocht door Nepal zit er niet meer in, en zoveel meer niet, en dat is een boodschap die zowel kwaad als verdrietig stemt. Maar, en daar had de derde man van hierboven gelijk in, wie minder kan is nog geen minder mens. En dat vond ik die zonnige zomermiddag toch wel een zonnig idee.

woensdag 10 juli 2013

Het tintelende oeuvre van Anthon Beeke


In het Eindhovense fabriekscomplex van ontwerper Piet-Hein Eek was ik vaker geweest, zowel in de winkel als in het aangenaam ruimtelijke restaurant, maar de tentoonstellingszalen kende ik nog niet. Tot ik daar dezer dagen ging kijken naar het oeuvre van Anthon Beeke, gelauwerd grafisch ontwerper, beroemd om zijn blotemeisjesalfabet en zijn geruchtmakende toneelposters.

De rauwe, postindustriële sfeer van de hal op de derde verdieping leent zich goed als decor voor het werk van Beeke. Dat spreekt immers vooral aan door zijn directe, ongekunstelde vormgeving, die de boodschap met één klap in het hoofd van de toeschouwer spijkert. Wat hebben die theatergezelschappen en kunstbeurzen geluk gehad toen zij Beeke wisten te strikken. Hij leverde hen posters die de aandacht van verre opzogen, soms doordat de afbeelding onverholen seks uitstraalde, soms doordat de kleuren er vanaf spatten, en altijd door hun overtuigende originaliteit. Zoiets had je nog nooit gezien: een close-up van een paardenkont die bij nader inzien het kruis van een vrouw bleek te zijn, of letters gevormd door secuur tegen elkaar gedrapeerde blote meisjes.

Anthon Beeke had ik een jaar of vijf geleden gesproken in een lange reeks interviews over de jonge jaren van min of meer bekende Nederlanders. Zijn herinneringen riepen een harde jeugd op, vooral ingekleurd door de vader, een al oude stukadoor die zijn meeste geld naar de kroeg bracht, zodat voor de moeder en het zoontje een schraal leven restte. Hij haalde de jonge Tonnie van school omdat het zoontje maar een vak moest leren. De slager op de hoek kon wel een hulpje gebruiken en zo werd hij slagersknecht. In zijn vrije tijd tekende en schilderde hij, neusde hij rond in platenwinkels met jazzplaten en werd hij ingewijd in de liefde door een verleidelijke vrouw van 37. Ook trok hij op met een vriendje wiens excentrieke moeder altijd veel kunstenaars op bezoek had, die hem leerden wat verbeelding vermag.


Zo kwam het er alsnog van dat hij naar de avondkunstnijverheidsschool ging, waar hij zijn eerst affiches en decors maakte. Ruim een halve eeuw later hangt het lange vervolg op die harde jeugd in een Eindhovense fabriekshal. In eerste instantie lijkt het wonderlijk dat een kind uit een zo prozaïsch milieu in de kunsten terecht komt. Maar dan herken ik de sfeer van de slager uit zijn jeugd, de jazz, de kunstenaars bij zijn vriendje thuis, zijn vroege leerschool in de erotiek: het zit allemaal in dit tintelende oeuvre. 

zaterdag 6 juli 2013

Môgge buurman


Er valt iets te zeggen voor het standpunt dat Frankrijk een heerlijk land is uitgezonderd het jammere feit dat er zovele Fransen wonen. Maar nog tragischer is dat er zovele Nederlanders komen.

Môgge buurman, zeker laat geworden vannacht?

De locatie was idyllisch: een belommerde kampeerplaats aan een bergrivier die zich loom door een warm Frans Eden slingerde. Maar de helft van de campingbevolking was Hollands en praatgraag, en dat is een combinatie die het in Eden niet echt goed doet.

Al leverde het wel enig inzicht op in campinglinguïstiek.

Of buurman maar ’s lekker ging douchen. / Zo, dat friste zeker lekker op. / Dus buurman ging maar ’s boodschappen doen, ja dat moest ook gebeuren. / Nounou, dorst zeker, dat kreeg je wel van dit weer, trouwens in de super van het dorp was het bier stukken goedkoper, net als knakworst, al namen zij die altijd mee uit Holland, op een stel blikken scheelde dat toch gauw een tientje. / Ging buurman maar ’s lekker zwemmen? / Zo, dat friste zeker lekker op. / Dat ging er wel in hè, zo’n biertje, en zeker met zulk weer, nou van hun mocht het wel een graadje minder, poehpoeh. / Dus buurman ging een ommetje maken? O, je kon hier leuk wandelen, hoor, als je tenminste oppaste voor slangen. / Jaja, van dat lopen werd je moe, zelf kwamen ze niet verder dan de douche, je had maar eens per jaar vakantie, zeiden ze altijd tegen elkaar.

Het wende, na verloop van tijd. Het stak zelfs aan. Want na de zevende dag hoorde buurman zich tot zijn schrik zelf zeggen: “Zo, druk met de was?” Waarop overbuurvrouw zei: “Ik zeg maar zo: dan waardeer je de wasmachine thuis extra.” Toen trok buurman zich in paniek terug op een stil plekje achter zijn tent, en daar kwam hij pas vandaan toen alle medelanders op één oor lagen.

“Môgge buurman, zeker laat geworden vannacht?” schalde het de volgende ochtend door Eden, Frankrijk.

Even later kwam er een plek vrij aan het water, een droomplek, naast kampeerders die geen behoefte hadden aan contact. En toen werd de oplossing duidelijk: kunnen we volgend jaar met vakantie in godsnaam allemaal onze mond houden tegen elkaar?”


Deze column schreef ik 17 augustus 1990 in een van de laatste nummers van weekblad De Tijd. Sommige onderwerpen blijven altijd actueel.


dinsdag 2 juli 2013

Parkverhalen




Als je geen zin hebt in een boek of een film, maar toch vermaakt wil worden met verhalen, ga dan naar het park.

Vanmiddag streek ik er neer in de schaduw van een hoge eik en met uitzicht over een door plantsoenen omzoomd meertje. Boven me, onzichtbaar maar waarschijnlijk op de hoogste tak, zat een merel te concerteren alsof hij examen deed na een masterclass meesterfluiten. Hij probeerde vast een vrouwtje of misschien wel de vrouwtjes te imponeren. Ik stelde me voor dat één donkere dame op zijn avances inging en op hem afvloog en dat ze samen in die boomtop gezellig wat merelkwesties doornamen en vervolgens een afspraakje maakten voor morgenmiddag, zelfde tijd, zelfde plek, en dat ze uiteindelijk iets moois kregen samen. Verhaal 1.

Een vijftiger duwde een oude, fragiele man in een rolstoel voorbij – zijn vader, leek uit de gezichten op te maken. De oude man was aan het eind van zijn dagen, zo zwak als hij oogde met zijn ingevallen, bleke gezicht. De ogen deden nog een keer hun best en dwaalden door het groen. Straks zou de man weer achter het vensterglas zitten staren en wachten op wat nou eenmaal komen ging. Men komt een keer en men gaat een keer, zo was het geregeld en hij vond het wel best. Ik keek hem na in zijn rolstoel en verbaasde me toch over de gelatenheid waarmee de ouden de dood tegemoet sloffen. Verhaal 2.

En een heleboel verhaalfragmenten om zelf aan te vullen. Twee meiden lagen naast elkaar in het gras te beraadslagen hoe het moest met de jongens. Een vrouw trok een piepklein hondje voort aan een dunne riem die uitmondde in een tuigje dat om het iele borstkastje zat gesjord. Het tafereel zei iets over die vrouw, ik wist niet goed wat, maar heel sympathiek was het niet. Zij kruiste een tegenligger met een enorme bierbuik en een Sint Bernard; de twee leken elkaar uitgekozen te hebben. Verderop ging een jonge man met een knot in het haar op in oosterse rituele gebaren.

Ze pasten zó in een roman, deze passanten uit het park. Of misschien waren ze eruit weggelopen omdat het boek toch niet werd gelezen.