donderdag 26 november 2015

De laatste show van Armand

De laatste show van Armand: dat was de titel die de publieke herdenking van Armand had gekregen. En een show wás het, vandaag rond het middaguur in het Eindhovense poppodium de Effenaar.

De grote zaal was stampvol, de laatkomers moesten het doen met een plek op de toegangstrap. Een open kist met het stoffelijk overschot van de betreurde zanger stond vóór en later op het podium, omgeven door de bloemen die zijn fans hadden meegebracht. Aan weerszijden lichtten steeds weer beelden uit Armands niet al te lange leven op.

The Kik, die onlangs nog een CD met Armand had gemaakt, bewonderaar Lucky Fonz III, en zijn oude vrienden Hans Naaijkens en Bertus Borgers zongen enkele van zijn bekendste nummers, waarna Borgers zijn mondharmonica in de kist legde; ‘Voor jou, Manus, misschien kun je ‘m nog gebruiken.'Hippieschrijver Hans Plomp sprak een passend afscheidswoord (‘en doe daar in de vijfde dimensie de groeten aan onze vriend Simon Vinkenoog’). Vooraan in de zaal kringelde geurige rook uit een aantal joints. Armands grootste hit Ben ik te min werd weemoedig meegezongen en toen klonk voor de laatste keer applaus voor de troubadour. Een, indrukwekkend, minuten durend applaus.


Toen het publiek naar buiten stroomde, stonden daar een paar kleurrijk uitgedoste vrienden uit Ruigoord klaar met een witte ballon waaraan een reuzejoint was vastgemaakt. De vlam ging in het genotmiddel en toen steeg de joint hemelwaarts, met een mooie sliert witte nevel erachteraan. Alsof Armand alsnog zijn laatste wolk uitblies. De omstanders waren het eens: het was een passend laatste eerbetoon. Want als er iémand niet te min was geweest, dan was het Manus wel.



dinsdag 24 november 2015

Je houdt meer over dan je kwijtraakt

 
Het zijn indrukwekkende cijfers. Nederland telt ruim vijf miljoen chronisch zieken. En van die vijf miljoen lijden er zelfs twee miljoen aan meer dan één aanhoudende kwaal. Dat blijkt uit het Nationaal Kompas Volksgezondheid.

De getallen hebben betrekking op 28 chronische ziekten. Wat niet is gemeten, is het vaste bijverschijnsel ervan, eigenlijk een chronische aandoening op zichzelf, namelijk de psychische impact van al die fysieke last. Als het lichaam gedurig in het ongerede is geraakt, kunnen mensen daar neerslachtig, verongelijkt, verdrietig of verward van worden.

Chronisch ziek worden betekent verlies. Of je nu wordt gehavend door een amputatie, hersenuitval, spierzwakte, longfalen, anarchistische zenuwen of onverklaarbare vermoeidheid, steeds is het gevolg dat mogelijkheden plaatsmaken voor beperkingen. Je kunt niet meer wat je kon. Dat zorgt voor een frustratie die zich niet laat ontkennen of relativeren, een gevoel van rouw omdat er iets dierbaars is verloren.

Je zou verwachten dat psychologen en andere zielzorgers het razend druk hebben met mensen die gebukt gaan onder hun geestelijke ziektelast, maar dat lijkt niet aan de orde. Het lijkt erop dat de meeste patiënten er mee weten te leven. Zelf weet ik ook van wanten als het over sukkelen gaat en verbaas ik me wel eens dat ik er niet vaker door in mineur ben. Ik denk dat het verlies aan mogelijkheden niet opweegt tegen wat er rest.

Al kunnen de benen niet meer dansen en rennen, ook in slow motion blijft het leven de moeite waard. De zintuigen doen extra hun best en laven zich aan wat er maar aan moois te genieten valt: een ijle pianosonate, de blik van een kind, de kus van een dierbare, de smaak van een amuse, de diepte van een vergezicht, de geuren van de herfst, de eerste lentebloesems, de belijning van een gebouw, de kleuren van een schilderij, de romantiek van de schemering. Ook staan handicaps goede gesprekken niet in de weg, noch warme gevoelens, dromen, plezier, ontroering en verrukkingen.

Je houdt meestal meer over dan je kwijtraakt Toch troostend.



zaterdag 21 november 2015

Tsjie, tzziii, tit tit tit

NPO1 bood gisteravond een heerlijke documentaire over de ijsvogel, de kleine kleurige kampioen visjesvangen, die in Nederland dreigde uit te sterven, maar met het schoner worden van het water zich weer wat vaker laat zien. De beelden van het snelle, slimme, sierlijke prachtige vogeltje deden me denken aan Hans Waanders, een vroeg gestorven Bossche kunstenaar, in wiens nagelaten oeuvre de kingfisher een ereplaats inneemt.

Zijn werk werd aangekocht door onder andere het MoMA, de Tate Gallery en het Centre Pompidou, maar ik had er waarschijnlijk geen weet van gehad als Hans Waanders niet toevallig een kennis van me was geweest. In zijn atelier had hij me eens getrakteerd op een exposé over zijn fascinatie voor de ijsvogel, gelardeerd met kunstwerken die daaruit waren ontstaan. De bijzondere band was ontstaan op een herfstdag in 1982, toen hij het mooie diertje spotte bij een watertje in de buurt van ’s-Hertogenbosch. Thuis sloeg hij er een vogelgids op na en noteerde allerlei wetenswaardigheden, die zijn nieuwsgierigheid aanwakkerden, zodat hij steeds meer bronnen ging raadplegen en een gestaag groeiend dossier aanlegde.

Al die (internationale) data ordende hij dan weer tot kunstzinnige verzamelingen, ondergebracht in kunstenaarsboeken. Zo noteerde hij hoe de roep van de ijsvogel in tachtig handboeken van ornithologen steeds anders werd weergegeven: het kon klinken als Tsjie tsjie, of Tzziii, of Zeeee sreeee, maar ook als Ziii zriii, of Tsjie kie, of Tit tit tit. Ook stuitte hij op een alfabet voor doofstommen, waarin met veertien handgebaren het begrip Martin Pescador (Spaans voor ijsvogel) werd uitgebeeld; hij maakte er een prentbriefkaart van. Voor Hans Waanders weerspiegelde zoiets het ideaal dat zich niet laat kennen ook al weet je er nóg zoveel vanaf.

De voortdurende pogingen het wezen van de ijsvogel te doorgronden hadden iets ritueels, iets bezwerends. Hij reisde bijvoorbeeld naar diverse landen waar de ijsvogel voorkomt om zichzelf daar te fotograferen in een T-shirt met als opdruk Alcedo atthis (Latijn  voor ijsvogel) en er stokken in het water te plaatsen om het diertje te helpen bij het duiken naar prooien. Ook bewerkte hij vogelgidsen door op alle foto’s een stempel van een ijsvogel te plaatsen en aldoende de hele avifauna te verijsvogelen. Het leek wel één grote exercitie om de eenzaamheid van de ijsvogel op te heffen.

Hans Waanders, die al heel lang last had van zijn nieren en zijn hart, stierf in 2001. Vijftien jaar later zou de terugkeer van de ijsvogel in het Nederlandse landschap op TV worden gevierd. Alsnog gefeliciteerd, Hans.


dinsdag 17 november 2015

Het grootste gelijk bestaat niet

Commentatoren in alle media raken maar niet uitgepraat over de aanslagen in Parijs. Zelf zoek ik al dagen naar woorden, maar ik vind ze niet – alles wat me te binnen schiet, lijkt obligaat of klinkt te hol of galmt juist te veel.

Misschien kan ik beter een zijpad nemen en afdwalen naar een onderwerp in de periferie van 13/11. Want het geweld van die dag vond zijn oorsprong in de radicale zekerheid die de daders er op nahielden, in hun vermeende grootste gelijk van de wereld, dat hun terreur ‘dus’ legitimeerde. Die zekerheid ontleenden zij aan hun particuliere uitleg van de islam. Maar door de geschiedenis heen hebben radicalen van allerlei slag uit de meest uiteenlopende bronnen geput voor hún grootste gelijk, van de Rote Armee Fraktion tot de Ku Klux Klan, van ketterverbranders, beeldenstormers, sekteleden, nazi’s, guerrillero’s, communistenvreters en totalitaire regimes tot despoten. Met elkaar leverden zij het bewijs dat het grootste gelijk niet bestaat, want als het al bestond zou het per definitie een unicum moeten zijn, niet verkrijgbaar in honderdenéén, soms strijdige varianten.

Een grandioze zekerheid die het hele leven omspant is niet alleen aantrekkelijk voor terroristen en hervormers, maar ook voor gewonere stervelingen. Het duidelijkst geldt dat voor gelovigen, die in hun kerken antwoorden op de meeste levensvragen krijgen aangereikt. Ook buiten de religies zijn er heel wat rotsvaste zekerheden in omloop. De een gelooft in complotten, een ander in reïncarnatie, een derde zweert bij cynisme, een ander bij een ‘groene’ levenshouding, weer een ander weet zeker dat met een positieve instelling alles goed komt, sommigen denken dat hun leven in sterren en tarotkaarten geschreven staat en dan zijn er ook nog mensen die precies weten hoe alles zit en die hun gelijk voortdurend aan anderen uitleggen.

Hoe stelliger een zekerheid, hoe linker, geloof ik. Wie het gelijk aan zijn kant meent te hebben, vindt ook dat hij de ander geen ruimte hoeft te laten: die heeft immers ongelijk. Dat kan zover reiken dat de gelukkigen van het gelijk de ongelukkigen van het ongelijk menen te mogen uitroeien, zoals we in Parijs weer eens hebben gezien. Die wrede vrijdag waren heel veel mensen heel veel beter af geweest met een beetje meer onzekerheid.

zaterdag 14 november 2015

Koe in Amerika

Vannacht heb ik een buitengewoon gênante droom gehad.

Dat is geheel bezijden de waarheid. Bij mijn weten heb ik geeneens gedroomd, laat staan gênant. Ik verzin het omdat ik zoek naar een pakkende eerste zin. Dit wordt een stukje over beginzinnen, dus moet ik ook een beetje passend van start gaan. Excuus voor het bedrog.

Aanleiding is een artikel in de Volkskrant over de Amerikaanse schrijver David Vann. De eerste zin van diens boek Aquarium luidt: ‘De vis was zo lelijk dat hij niet eens op een vis leek.’ Ja, zo heb je de aandacht van de lezer meteen te pakken. Naast het stuk over de Amerikaan staat een column van Remco Campert en die begint met: ‘Berg u lezer, ik ben in een abominabel humeur.’ Oók heel goed: we willen meteen weten hoe dat zit en of het nog goed komt met Campert.

Even verderop wordt een reisboek van Tommy Wierenga besproken. Die weet eveneens van wanten qua beginzinnen. Neem nu deze: ‘Ik heb Kurt Ramig ontmoet in Gorgora, een plaatsje aan het Tanameer in Ethiopië.’ Maakt nieuwsgierig, want wie is die Ramig eigenlijk en hoe ziet het eruit daar aan het Tanameer? Of de opening van een dichtbundel van de Antwerpenaar Gust Gils: ‘De dichotomie / van goed en kwaad // wijst op de dyslexie / waar God aan lijdt // als hij bestaat.’ Tikje mistig, maar wèl een binnenkomer.

Het herinnert me aan de klassieker waarmee Nescio De uitvreter begint: ‘Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.’ Of, nog beroemder, die van Titaantjes: ‘Jongens waren we – maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is.’

Zelf heb ik ooit een kleine prijs voor reisverhalen gewonnen dankzij een eerste alinea. De jury wist niet te kiezen tussen twee genomineerden en besloot toen maar de scribent met de aardigste opening te lauweren. De keus viel op de eerste regels van mijn verhaal over Bretagne. Ik citeerde daarin een oom die bekend stond om zijn loomheid: ‘Het landschap doet me denken aan die oom die in zijn volgend leven koe in Amerika hoopte te worden. Hij kon daar heel dromerig over praten. “Zomaar wat grazen in weilanden waar geen eind aan komt, en je alles twee keer laten smaken – het lijkt me wel wat.” Hier, aan de oevers van de Loire, was oom nooit geweest. Het had hem ook wel aangestaan.’


Dat ome Toon het nog eens tot de literatuur zou brengen: de familie heeft het er nog lang over gehad.

dinsdag 10 november 2015

Optimisten zijn te optimistisch

Op Facebook komt een aardige Loesje voorbij: Chronisch ziek zijn vraagt om chronisch optimisme. Het is een aansprekend begrippenpaar. Het nare wordt gekoppeld aan het aangename en verzacht daardoor. Tegenover de moeilijkheden van vandaag staan de kansen van morgen. Kop op, komt goed!

De kracht van de spreuk zit in het bezwerende karakter ervan, de dringende suggestie dat optimisme een probaat medicijn is tegen een taaie aandoening. Dat is een populair idee geworden, ook al ontbreekt het aan overtuigend bewijs. De stelling wordt steevast gestaafd met een verwijzing naar buurman A of tante B of collega C, die dankzij wilskracht en positief denken helemaal herstelde van een hardnekkig malheur. Fijn voor de betrokkenen; helaas trekken de statistieken zich van zulke losse gevallen weinig aan. Chronisch zieken hebben meer aan goede medische zorg dan aan een komt-goed-geloof.

De blije boodschap van de positivo’s klinkt mooi, maar is bedrieglijk en riskant. Bedrieglijk omdat fysieke processen zich niet zomaar laten besturen door houdingen en opvattingen. En riskant omdat het beter is alert te zijn op signalen van het lichaam, dan die te verbergen achter smileys en opgestoken duimen.

Daarmee pleit ik nog niet voor chronisch negativisme, want met zwartkijken schiet je nog minder op dan met een roze bril. Chronisch ziek zijn vraagt om aandacht, zou ik op mijn wandtegeltje schrijven. Niet zozeer de aandacht van derden, al kan dat zelden kwaad, maar aandacht voor wat je allemaal overkomt als lijf en leden haperen. Dan valt iets weg waar je recht op dacht te hebben: de quasizekerheid van de gezondheid. De ontstane leemte vult zich met vragen, boeiende maar ook bange vragen, vragen over hoe het verder moet, wat je nog kunt, waar het om gaat, wat je nog wilt. En die vragen mengen zich dan weer met verlangens en halve gedachten en twijfels en nog nooit ervaren ongemakken en onzekerheden. Geen sinecure allemaal, genoeg om ongelukkig van te worden, maar óók genoeg om de geest aan te laven. Op je reis door het leven is een wissel omgezet, zodat je op een onbekend station bent beland met schimmen op de perrons en geluiden die zich niet goed laten duiden. Beetje obscuur, maar ook spannend, dit station in de mist. En werkelijker dan de zonovergoten fictie van de optimisten. Want weet je wat het is met optimisten, lieve Loesje? Ze zijn gewoon te optimistisch.


dinsdag 3 november 2015

Bijwerking: verdriet

Ik wou het hebben over verdriet. Het lijkt geen moeilijk onderwerp, want iedereen kan erover meepraten, kinderen en grijsaards, sloebers en miljardairs, artiesten en metaalbewerkers, hoeren en hun klanten. Iedereen. Behalve ik. Dat wil zeggen: ik kan er wel over meepraten, maar erover schrijven vind ik lastig. Verwoord verdriet wordt gauw larmoyant, zoals de traan op het doek van de zondagsschilder. De grens tussen sentiment en kitsch is maar dun en gemakkelijk te overschrijden.

Neemt niet weg dat het wèl een intrigerend onderwerp is, verdriet. Omdat het zoveel overhoop haalt. Het is een soort pijn die van onder de oppervlakte komt, daar waar de ziel woont, dat complex van verlangens en ervaringen waaruit een persoon bestaat. Verdriet is geen schaafwond, maar een snee; daar helpt geen pleister meer, maar is serieuze zorg vereist.

Verdriet is ook een courante bijwerking van sommige chronische ziektes. Met mijn lastige longen en bloedvaten heb ik daar ook weet van. Voor wie een slepende kwaal oploopt, slinken de mogelijkheden en nemen de beperkingen toe: een gevoel van verlies dat soms droef stemt. Meestal heb ik niet veel geduld met de treurder in me en wijs ik mezelf erop dat er een dag te plukken valt, maar af en toe luister ik toch maar eens naar die blues van me en dan herken ik elke noot.

Want ook al wil ik het eigenlijk niet weten, het is wel degelijk spijtig dat ik te weinig lucht heb om te dansen, te zingen, de schommel van een kind aan te duwen, een eind te wandelen. Het lukt niet altijd, die spijt te verbijten. Dan welt er een doffe donkerte in me op, een leegte die toch zwaar aanvoelt, een klomp lood die op mijn gemoed drukt en zich niet laat negeren. Ik verzet me maar niet en laat het toe want het hoort erbij, het is deel van mijn leven, niet meer kunnen wat ik wil en willen wat ik niet meer kan.


Dat herfsten is mijn hoofd houdt nooit lang aan en maakt snel genoeg weer plaats voor de gedempte opgewektheid die me doorgaans vergezelt. Het lucht kennelijk op als je het verdriet even toelaat, misschien wel omdat je jezelf dan serieus neemt, inclusief je zorgen en zwaktes. Bonjour tristesse, zou ik Françoise Sagan bijna nazeggen. Probeer ik over verdriet te schrijven, dreigt het toch weer peptalk te worden.