zaterdag 28 september 2013

Bevestigt de uitzondering echt de regel?


Als herfstbladeren met de wind, zo komen gedachten soms aanwaaien. Je weet niet van welke boom ze zijn weggedwarreld en evenmin waarom ze nu voor jouw voeten vallen, maar daar zijn ze dan.
  
Vandaag heb ik het met een zegswijze. Zonder aanwijsbare aanleiding zit ik ineens opgescheept met het zinnetje: ‘Dat is de uitzondering die de regel bevestigt.’ Nu ik er even over nadenk, begin ik dat een vervelende uitdrukking te vinden. Zit je in een flink gesprek, ben je verwoed bezig een samenhangende mening te formuleren, komt je gesprekspartner met de dooddoener: ‘Dat is de uitzondering die de regel bevestigt.’ Waarmee hij eigenlijk bedoelt te zeggen dat jouw onbenullige inbreng onverlet laat dat hij gelijk heeft.

Voorbeeld. Meneer A stelt dat mannen gekker zijn op auto’s dan vrouwen. Dat is in huize B precies andersom, brengt meneer B in het midden. Waarop A de conversatie bederft met de schouderophalende mededeling dat mevrouw B de uitzondering is die etc.

Trouwens, wat zegt die spreuk in feite? Telt werkelijk elke regel uitzonderingen? Als dat klopt, dan bestaan er ook uitzonderingen op die regel, namelijk regels zonder uitzonderingen, regels dus die niet worden bevestigd door uitzonderingen. Waarmee de stelling zichzelf onderuithaalt. Je kunt dus maar beter niet naar deze zegswijze grijpen – uitzonderingen daargelaten, uiteraard.

O, die eeuwige nuances… Want nu realiseer ik me weer dat zo'n spreuk niet voor niets is ontstaan. Vrijwel iedereen heeft de neiging een opinie te illustreren met voorbeelden uit eigen waarneming. Als drie collega’s in Tibet zijn gaan wandelen, noemen we wandelen in Tibet hip. Als enkele kennissen een abonnement op Trouw nemen, menen we dat het weer beter gaat met de kwaliteitspers. En gaat zoon of dochter niet meer naar houseparty’s, dan geloven we dat house zijn beste tijd heeft gehad.

Dat is in feite casuïstiek: een poging om een these te bewijzen aan de hand van een steekproef die veel te klein is en bovendien persoonlijk gekleurd. De gevallen uit zo’n steekproefje kunnen uitzonderlijk zijn, bevestigen niet per se een regel en geven daarmee voeding aan de zegswijze over regels en uitzonderingen.


Waarmee deze spreuk weer verder mag dwarrelen – veel plezier ermee.

woensdag 25 september 2013

De romantiek van het circus


Het circus was in de stad en we gingen er naar toe. Altijd weer een sensatie, zo’n reizend gezelschap jongleurs, acrobaten, clowns en dierentemmers.

De grote tent van Circus Renz piekte vrolijk naar de hemel en vanuit de geopende voorhang waaide de geur van zaagsel en dieren de toeschouwers al tegemoet. “Wat een kleine meneer,” fluisterde mijn kleindochtertje toen ze een lilliputter in clownspak ontwaarde. En toen die haar vroeg of haar knuffel ook een kaartje had, schudde ze lachend haar hoofdje.

Als vanouds heette de spreekstalmeester het hooggeëerd publiek galmend welkom  en op de schelle tonen van het orkest stroomde de piste vol met artiesten en vervolgens met briesende paarden. We zaten loge, zodat de imponerende Arabieren op een armlengte voor ons langs galoppeerden. Ik vond het adembenemend, en mijn kleindochtertje nog meer. Met open mond en als op haar pluchen stoel genageld, nam ze alles in zich op: de vurige paarden, de melige pauzeclowns, de halsbrekende toeren van trapezekunstenaars, de gedresseerde stieren en varkens en de buitelende kegels van een jongleur. En toen het pauze werd, zei ze met een klein stemmetje: “Maar ik wil nog méér!” Zodat ik niet goed wist waar ik het meest van genoot: van de hoogstaande acts of van haar genot.

Het heeft ook iets magisch, hoe zo’n circus het nog steeds met succes weet op te nemen tegen de moderne tijd. Tegenover alle technologisch vernuft van nu stelt de acrobaat de klassieke beheersing van lichaamskrachten. De clown met zijn buitenmaatse schoenen dient de stand-upcomedian van publiek. De ingenieurs met hun laboratoria en cleanrooms vinden hun antipodes in dresseurs die hun dieren met knallende zwepen door pistes laten dansen. En in een van de wereldhoofdsteden van het design laat het circuspubliek zich nog altijd bekoren door rood fluweel, kroonluchters, glitterpakjes en kleurrijke tierelantijnen.


Het circus ademt een gemengde sfeer van nostalgie, exotica en artistieke romantiek, die kennelijk elke tijdgeest overleeft. 

zondag 22 september 2013

Verdriet zonder aanloopje



Gul weer vandaag. Er op uit, een natuurgebied in. Het is er stil en dat bevalt me, zo ben ik even weg van het gedoe van de wereld, alleen met de bomen die vredig ruisen in de wind en de vogels die kriskrassen van tak naar tak.

Ineens, alsof er met een vingerknip een zonsverduistering optreedt, daalt er een moeilijk en mies gevoel over me neer, een verdriet zonder aanloopje en zonder naam.

Waar komt deze donkerte vandaan, met al die opgewektheid om me heen? Waarom heb ik nu geen boodschap meer aan rust en natuur en voel ik alleen maar onbestemd zeer? Het heeft met verlies te maken, geloof ik, verlies van horizonten waar altijd de zon scheen, verlies van wat ik kon en wat ik dacht nog te zullen kunnen, niet meer dit, nooit meer dat.

Bij een ven houd ik halt. Ze hebben hier een heel klein zandduintje aangelegd voor passanten zoals ik, die even over het leven moeten nadenken, waarbij een kalm uitzicht over een waterpartij kan helpen. Ik moet dit opschrijven, denk ik op dat duintje, maar meteen bekruipt me een aarzeling. Verdriet is zo’n hachelijk onderwerp, het wordt zo gauw klef, er kleeft iets aan van ongewenste intimiteiten. Evengoed is het wel een levensecht onderwerp. Misschien komt verdriet wel voort uit onze weigering te aanvaarden dat iets nooit meer aan de orde zal zijn. Een dierbare verliezen aan de dood, chronisch ziek worden, een levenslang gemis oplopen: dat is het verdriet om nooit meer. Het besef dat overal een eind aan komt. Het is een waarheid die eigen is aan het leven en toch zo moeilijk te verteren blijft.

Ach, denk ik, verdomme toch – en dan is het voorbij. De zon gaat aan, de nazomer doet het weer, de vogels fladderen verder, de tristeza vervliegt zo snel als ze kwam. En terwijl ik nog even over het ven blijf staren, wordt het zo sereen in me, dat de somberheid van daarnet iets onwaarschijnlijks krijgt.

   

vrijdag 20 september 2013

Maar goed dat niet iedereen werkt


Ineens zag ik het, op een vrijdag rond het middaguur in het Nationaal Glasmuseum te Leerdam: van alle bezoekers, en dat waren er nogal wat, was er niet één onder de zestig. Voor de vrijwilligers die kaartjes verkochten en uitleg gaven, gold hetzelfde: allemaal senioren. Alsof je hier alleen binnen mocht met grijs haar of een ander bewijs van belegenheid.

Toen ik er even over nadacht, realiseerde ik me dat me al eerder was opgevallen hoezeer musea – op de toeristenmagneten na – het moeten hebben van ouderen. Als je er jongeren ziet, zijn dat doorgaans schoolklassen op verplichte kunstexcursie; ouderen vormen de dominante bezoekersgroep. Dat zal vooral komen doordat ze er de tijd voor hebben: dat geldt zowel voor hun agenda, waar doorgaans geen werkafspraken meer in staan, als voor hun hoofd, waar meer ruimte is gekomen voor kwaliteit en verdieping.

Op de parkeerplaats even verderop stond een opvallende sculptuur. Toen ik die naderde, streek er net een vlucht fietsende ouderen neer. “Fotokans!” riep de kennelijke leider en gedwee trok menigeen zijn camera. Straks zouden ze vast met z’n allen een caféterras gaan vergrijzen. Ik vind het een tafereel uit de hel, zo’n groepsuitje met mensen die allemaal van Drees trekken en vrijetijdskleren van de ANWB dragen plus een lichtgevend veiligheidshesje, maar de oudere recreant is net als de oudere museumbezoeker wél een sociologisch fenomeen van belang.

Ik kom erop nu het kabinet-Rutte op Prinsjesdag de hardwerkende burger weer eens in het zonnetje zette. Hij, onze noeste werker, wordt het meest ontzien bij alle bezuinigingen die over ons neerdalen; gepensioneerden, chronisch zieken en werklozen betalen het gelag. Op werken moet immers een beloning staan, wordt premier Rutte niet moe te verklaren.

Alsof werken een keus is. Onder de niet-werkenden vallen miljoenen mensen die hun inzet dubbel en dwars geleverd en daarmee hun pensioen verdiend hebben. Honderdduizenden staan onvrijwillig aan de kant doordat ze hun baan verloren hebben of arbeidsongeschikt zijn geraakt. Waarom al die mensen bestempelen tot minder voorbeeldige burgers dan de hardwerkende Nederlanders? Calvinistische bekrompenheid, denk ik.

Niet-werkenden leveren hun eigen bijdragen aan de economie en aan de leefbaarheid van de samenleving. Ze vormen een grote bron van inkomsten voor de vrijetijdsindustrie in al haar culturele en recreatieve geledingen. Ze geven de halve gezondheidszorg werk. En ze verrichten zoveel belangrijk werk als mantelzorgers en vrijwilligers, dat de samenleving zonder die inbreng ontwricht zou raken. Dus volgende Prinsjesdag graag een rectificatie.

Foto: Trepelu (Flickr)



zondag 15 september 2013

Bergen: van Rietveld tot Roland Holst


Hoe een weekje weg zich kan vullen met allerlei bijzondere virtuele ontmoetingen.

Het begon met het vakantiehuis in Bergen, volgens de verhuurder ontworpen door ‘de bekende architect Rietveld’. Ik dacht meteen aan Gerrit Rietveld, maar het bleek diens zoon Jan, weliswaar minder beroemd, maar daarom niet minder boeiend. Hij had een klein zomerhuis ontworpen, dat door naar buiten wijkende zijwanden, een hellend dak en grote raampartijen verrassend ruim uitpakte. Het stamde uit 1960 en ademde het opgewekte modernisme van die dagen, en tegelijkertijd was het huiselijk en herbergzaam. En van het metselwerk en het keukenblok tot de inbouwkasten en de betonnen terrasluifel: overal vielen er vondsten te zien.

De tweede naam was die van de eigenaresse van het huis: Jutka Rona, een gerenommeerd fotografe, geboren in Boedapest maar sinds haar tweede jaar woonachtig in Amsterdam. Zij maakte naam met portretten, reisreportages en fotoseries over onder meer het theater, kloosters, zigeuners en kinderen met een spierziekte. In haar Bergense huis vond ik ook nog een boek met foto’s over een jaar uit haar leven, dat natuurlijk ook beelden uit Bergen bevatte, wat wel een mooi Droste-effect was.

Bergen wemelt van de kunstenaarsnamen. De schrijvers Herman Gorter en Adriaan Roland Holst woonde er, de schilders Charley Toorop en Edgar Fernhout, en eveneens de fotografe Ata Kandó, die deze maand honderd wordt, aanleiding voor een grote expositie in de gloednieuwe culturele buitenplaats Kranenburgh. De meeste indruk op me maakten fotoreeksen over zwerftochten met haar jonge kinderen door Zuid-Europa, dromerige beelden vol ijlte en sensualiteit.

En in het hart van het dorp staat Adriaan Roland Holst vereeuwigd in brons, een schepping van Mary Andriessen. Zijn rietgedekte woning aan de Nesdijk herdenkt hem eveneens; daar mogen sinds 2002 schrijvers en literaire vertalers een maand lang wonen en werken tegen gesubsidieerd tarief, een privilege waar Maria Barnas, Hafid Bouazza, Maria Goos, Monika van Paemel, Joost Zwagerman en vele anderen al gretig gebruik van maakten.

Ik wandelde naar de Hoflaan om de bronzen Holst te begroeten en vandaar naar het Huis met de Pilaren, waar de opperdichter graag een glas wijn dronk, liefst in het bijzijn van steeds een nieuwe dame. Want hij was niet slechts in de ban van de letteren, maar zeker ook van de lust. In zijn eigen woorden: ‘Ik pleeg literatuur en de zonde in montere afwisseling.’ In het Huis met der Pilaren wees een kelner me op een geschilderd portret van de vroegere klant. De zondaar viel er niet op af te lezen. Maar dat gold misschien wel voor alle zondaars.



woensdag 4 september 2013

Dwalen tussen nergens en ergens


Een zomerdag in september is een onverwacht cadeau. Zoiets als een digestief dat zomaar wordt aangeboden door de chef van een restaurant waar je voor het eerst komt.

Deze zomerdag in september zorgt de zon voor een goedmoedige warmte in het buitengebied waar ik ronddwaal. Hij dwarrelt door bladeren van bomen die al een beetje beginnen te verkleuren. Op de bodem spelen licht en schaduw een spel dat al zo oud is als de wereld en toch nooit in herhaling valt. De kunstzinnigste patronen tekenen zich af, een tel maar, om dan weer te vervloeien tot een nieuwe compositie van licht en donker, die ook maar kort aanhoudt – een perpetuum mobile, aangedreven door zon en wind.

Negen van de tien keer zie ik het niet, maar vandaag wel, en ik merk hoe het mijn stemming beïnvloedt. Komt het door de esthetiek? Maken de natuurkrachten zo’n indruk? Of proef ik een metafoor van de hoop in het licht dat steeds weer door het donker heen weet te prikken? In elk geval montert het op, dit gewemel van licht en donker.

Het is ook een begrippenpaar dat grote dimensies overspant. Licht en donker verhouden zich tot elkaar als dag en nacht, yin en yang, leven en dood, hemel en aarde, alles en niets. Tussen die polen zoeken wij onze plaats en onze weg, soms verblind door de zon, dan weer tastend in de schemering, dwalend van hier naar daar en tussen nergens en ergens.


U merkt: het is oppassen geblazen met die zon, want men gaat er snel van ijlen.

zondag 1 september 2013

Een laatste dronk met HP/De Tijd

Het was zo’n dag die lange tijd als een punt aan de horizon stond: de afscheidsborrel ter gelegenheid van mijn vertrek bij HP/De Tijd. Ik was al gestopt met mijn werk voor het blad, maar de borrel was nog ver weg, ergens aan het einde van de zomer, als ‘iedereen’ terug was van vakantie.

Gaandeweg diende zich een tweede afscheidnemer aan. Boudewijn Geels, sinds kort hoofdredacteur naast deeltijdbaas Daan Dijksman, werd slachtoffer van de zoveelste bezuinigingsronde. Samen stuurden we een uitnodiging weg voor een laatste dronk in de Schreierstoren in Amsterdam.

Die hele augustus zomerde het dat het een aard had, de klok draaide loom haar rondjes en zo werd het vanzelf donderdag 29 augustus. Vanaf vijf uur in de namiddag stroomde het caféterras van de Schreierstoren in Amsterdam langzaam vol met (oud-)collega’s en vrienden. Menigeen had elkaar in jaren niet gezien. De een was oud geworden, de ander corpulent, het kindje van een derde bleek al een hele jongen, de vierde dronk, blowde en oreerde nog als vanouds.

Of ik het een beladen moment vond, wilden deze en gene weten. Viel wel mee, antwoordde ik, want dit was een afscheid in tien bedrijven. Hoe vaak was de redactie al niet afgeslankt? Neem die ene winteravond in 2008, toen we in een duistere kroeg in De Pijp afscheid namen van een hoofdredacteur, een adjunct en zeven andere collega’s. De weemoed nevelde dik door het dranklokaal en mensen zoenden elkaar, die elkaar nog nooit gezoend hadden. Het leek alsof er iets geknapt was.

En daar leek het deze middag in de Schreierstoren nog meer op. Nu de laatste schrijvende redacteur en de laatste fulltime hoofdredacteur het blad verlieten en de titel wat verweesd achterbleef bij een paar parttimers en freelancers, leek er ook een einde gekomen aan de periode dat het opinieblad de eredivisie van de journalistiek was. “We mogen blij zijn dat we die gouden jaren nog hebben meegemaakt,” zei Frans van Deijl in een mooie speech. “Die tijden zijn voorbij en komen niet meer terug. Matt, jouw afscheid had niet op een symbolischer tijdstip kunnen vallen.”

We hieven de glazen nog maar eens en klonken op het verleden en op elkaar en op wat de toekomst nog voor ons in petto zou hebben. En ik dacht terug aan mijn eerste glazen in de journalistiek, anno 1973, geschonken in café Scheltema, de legendarische journalistenkroeg naast Dagblad De Tijd, waar ik toentertijd stage liep en een levenslange band met die titel opliep.

Scheltema. Schreierstoren. Een hele loopbaan. Een vingerknip