Gul weer vandaag. Er op uit, een natuurgebied in. Het is
er stil en dat bevalt me, zo ben ik even weg van het gedoe van de wereld,
alleen met de bomen die vredig ruisen in de wind en de vogels die kriskrassen
van tak naar tak.
Ineens, alsof er met een vingerknip een zonsverduistering
optreedt, daalt er een moeilijk en mies gevoel over me neer, een verdriet
zonder aanloopje en zonder naam.
Waar komt deze donkerte vandaan, met al die opgewektheid
om me heen? Waarom heb ik nu geen boodschap meer aan rust en natuur en voel ik alleen
maar onbestemd zeer? Het heeft met verlies te maken, geloof ik, verlies van horizonten
waar altijd de zon scheen, verlies van wat ik kon en wat ik dacht nog te zullen
kunnen, niet meer dit, nooit meer dat.
Bij een ven houd ik halt. Ze hebben hier een heel klein zandduintje
aangelegd voor passanten zoals ik, die even over het leven moeten nadenken, waarbij
een kalm uitzicht over een waterpartij kan helpen. Ik moet dit opschrijven,
denk ik op dat duintje, maar meteen bekruipt me een aarzeling. Verdriet is zo’n
hachelijk onderwerp, het wordt zo gauw klef, er kleeft iets aan van ongewenste
intimiteiten. Evengoed is het wel een levensecht onderwerp. Misschien komt
verdriet wel voort uit onze weigering te aanvaarden dat iets nooit meer aan de
orde zal zijn. Een dierbare verliezen aan de dood, chronisch ziek worden, een levenslang
gemis oplopen: dat is het verdriet om nooit meer. Het besef dat overal een eind
aan komt. Het is een waarheid die eigen is aan het leven en toch zo moeilijk te
verteren blijft.
Ach, denk ik, verdomme toch – en dan is het voorbij. De
zon gaat aan, de nazomer doet het weer, de vogels fladderen verder, de tristeza
vervliegt zo snel als ze kwam. En terwijl ik nog even over het ven blijf
staren, wordt het zo sereen in me, dat de somberheid van daarnet iets
onwaarschijnlijks krijgt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten