donderdag 27 maart 2014

Wubbo Ockels en kanker: ‘Optimisme is een taak’




Programma’s van Ivo Niehe zie ik zelden, daarvoor is hij me te ongeloofwaardig met zijn eeuwige stroopsmeerderij jegens prominente geïnterviewden. Maar recente uitzending met Wubbo Ockels heb ik wel gezien, via Uitzending Gemist, op advies van een goede bekende. Het was indrukwekkend.

Dat komt vooral door de manier waarop Ockels zijn levensbedreigende ziekte benadert. Hij lijdt aan een agressieve vorm van niercelkanker en heeft op papier wellicht nog maar een jaar te leven. Maar daar wil Wubbo niet van weten. Hij zet alles op alles om zijn kanker te verslaan en nog een jaar of twintig door te gaan. Niet alleen ondergaat hij behandelingen in Nederlandse en Amerikaanse topkankercentra, ook kiest hij voor alternatieve therapieën. Zo traint hij zijn immuunsysteem door middel van ijsbaden en bergbeklimmingen bij vijftien graden vorst en beoefent hij dagelijks een Chinese dans die de geest controle over het lichaam zou geven.

In het tv-programma is te zien hoe hij ondanks al die inspanningen toch een zware fysieke terugval doormaakt. Het emotioneert hem, maar brengt hem niet af van zijn idee dat hij zijn kanker kan keren. Met het idee van een naderende dood kan een mens niet leven, vindt hij. “Ik zie optimisme als een taak en verantwoordelijkheid. Zonder optimisme was de wereld nooit vooruitgekomen.”

Optimisme als taak? Op deze plek heb ik al vaker beschreven dat ik mijn twijfels heb over positiviteit als recept tegen kanker. Alsof patiënten die bezwijken aan kanker hun lot aan zichzelf te danken hebben: hadden ze maar optimistischer moeten zijn. Veel kankers zijn te agressief en desastreus om zich van wilskracht iets aan te trekken.

Anderzijds helpen negativiteit en defaitisme een kankerlijder natuurlijk evenmin. Waarschijnlijk biedt een stellige drang tot overleven meer perspectief, want de survivor laat geen kans onbenut, ook al heet die kans onbewezen of experimenteel. Of die kansen slagen, hangt echter meer af van fysieke en chemische factoren dan van levenshouding.

Niettemin heeft de optimist één onweerlegbaar argument. De zieke die zich concentreert op zijn levenslust, heeft een intenser, voller leven dan de fatalist die meteen berust in zijn sterfelijkheid en zich als het ware alvast in de doodskist uitstrekt.

“Kanker heeft mij verrijkt,” zegt Ockels, “ik heb bofkanker.” Maar meteen schieten hem de tranen in de ogen, en de kijker ook. Want de enige bofkanker is: geen kanker.

Foto: Flickr (webted)





zondag 23 maart 2014

Geert Wilders gaat nog niet ver genoeg


Het aantal Marokkanen in Nederland moet minder, minder, minder worden, vindt Geert Wilders, want onder Marokkanen zijn meer criminelen dan onder autochtonen. Het leidde tot veel opschudding, maar mij gaat zijn idee nog niet ver genoeg.

Het aantal Venlonaren in Nederland bijvoorbeeld moet ook omlaag. Venlo brengt namelijk meer beruchte misdaadbendes en politieke haatzaaiers voort dan welke andere Nederlandse stad ook. Minder Limburgers kan trouwens ook geen kwaad, gezien alle corruptieschandalen in hun provincie.

Maar allereerst moeten er veel minder mannen komen, want onder mannen vinden we veel meer verkrachters, hooligans, kopschoppers, brulapen, dronkaards, roodnekken en laaienlichters dan onder vrouwen. Maar vrouwen deugen evenmin, want die werken minder, rijden slechter en kwebbelen meer dan de heren. Minder vrouwen!

Kinderen zijn er ook veel te veel. Ze zijn onvolwassener, hulpbehoevender, onderontwikkelder, rumoeriger, veeleisender en ongemanierder dan gewone Nederlanders, zodat het land beter af zou zijn met minder kids. Bovendien hebben we te veel ouderen. Die werken amper, trekken massaal van de AOW of de WIA, spenderen hun geld in Benidorm en zien er bovendien niet meer uit.

Met minder mannen, vrouwen, kinderen en ouderen wordt het een stuk rustiger in het land en kunnen we ook met minder politici toe. Ik heb wel een idee wie ik het eerst naar het politieke rusthuis zou verwijzen.

Foto ANP







donderdag 20 maart 2014

Niet langer een stiekeme gehandicapte


Officieus ben ik het al lang. Sinds ik met lastige longen kamp, al jaren dus, ben ik iemand met beperkingen. Een gehandicapte, zogezegd. Maar ik zie er niet uit als een gehandicapte. Mijn ledematen en zintuigen doen het allemaal en ik kan het nog zonder prothese of hulphond stellen.

“Je ziet er goed uit,” zegt menigeen die naar mijn welzijn informeert. Beetje raar: alsof een kwaal niet echt serieus kan zijn als die niet goed zichtbaar is. Maar eerlijk gezegd vind ik het zelf ook wel prettig, dat mijn longfalen me niet meteen is aan te zien. Reden waarom ik bijvoorbeeld hoop, dat een neusbril met zuurstofslang me nog lang bespaard zal blijven. Blijf ik een stiekeme gehandicapte.

Maar die status ga ik nu toch opgeven. Ik heb namelijk een gehandicaptenparkeerkaart aangevraagd. Dat lijkt me een zinnige vorm van energiebesparing. Wie niet goed ter been is, moet bijdehand zijn. Gisteren is de aanvraag na een streng verhoor door een dienstdoend arts goedgekeurd. Nog even en ik kan de kaart achter mijn voorruit steken en voortaan door het leven gaan als officieel erkend invalide.

Wel een moment. Zo’n paaltje langs je levensweg met een rode reflector erop. Toch beroert het me niet erg. Die afnemende energie van me is een proces, het went in zekere mate, inclusief een bijbehorend ordeteken als de gehandicaptenparkeerkaart.

De eerste plek waar ik als heuse invalide ga parkeren, heb ik al uitgezocht: het wordt de Holterberg in Overijssel. Daar ligt een parkeerplaats met veertien vakken, uitsluitend bestemd voor gehandicapten. Op een regenachtige zondagochtend stopte ik daar ooit om even naar een panorama te kijken dat zich even verderop uitstrekte. Toen ik zeven minuten later weer instapte, stak er een bekeuring achter mijn ruitenwisser. Zondagochtend. Regen. Veertien lege parkeerplaatsen. Geen mens te zien, laat staan een invalide. Maar verscholen achter een struik een bonnenschrijvende dienstklopper.


De Holterberg, daar rijd ik op een zondagochtend naar toe en dan ga ik veertien keer achter elkaar parkeren. 

Foto: leo.roos flickr

zondag 16 maart 2014

Boekenmoe, net als Remco Campert


Nu een geletterd man als Remco Campert er rond voor uitkomt, kan ik het ook wel bekennen: ik kan geen boek meer lezen. ‘Boekenmoe’ noemt Campert het. Een slepende ziekte. De stapel ongelezen proza naast zijn bed getuigde ervan. Niettemin bleef de stapel groeien, want ook al zou het meeste wel nooit meer gelezen worden, hij bleef wel boeken kopen. “Ik hoop nog altijd op genezing.”

Ik las zijn Volkskrant-column dit weekeinde alsof ik naar de zucht van een lotgenoot luisterde. Boekenmoe – het was precies het juiste woord. Hoe vermaard een schrijver ook is, hoe juichend de recensies van zijn nieuwste roman, hoe aantrekkelijk titel en vormgeving, het idee dat zich achter het omslag 227 pagina’s of erger uitstrekken, put je bij voorbaat al uit. Je voelt je een wielrenner aan de voet van de Mont Ventoux, de benen vol lood en de longen al leeg voordat de pedalen maar één keer rond zijn geweest.

In het waarom van de boekenmoeheid zullen we verschillen. Bij Campert (1929) zal de leeftijd zijn tol eisen, bij mij ondervindt de fictie te veel concurrentie van de werkelijkheid. Als de gezondheid een wankelend bestaan gaat leiden, dringen de witjassen met hun scalpels en stethoscopen zich vóór de muzen en de minstrelen. Het lijf vraagt om pleisters en pillen; het hoofd is vol vragen, twijfels, vrees en hoop; er is te veel onrust om zin te hebben in vertellingen over andere levens. Het Boekenweekgeschenk wil gelezen worden, maar Tommy Wieringa’s Dit zijn de namen óók, net als Julian Barnes en Erwin Mortier en de biografie van J.C. Bloem. Maar nog vóór al die bladzijden vragen de jongste hoofdstukken van mijn eigen verhaal om lezing en herlezing. Ze bieden volop lol en leed, zon en duisternis, eindigheid, verandering, deceptie, opluchting, sensatie, pijn, last, liefde, kracht en zwakte: de vaste ingrediënten van elke roman.

Boven op mijn boekenstapeltje ligt nota bene Remco Campert met zijn Hôtel du Nord. Hij zal het me wel vergeven dat ik aan zijn jongste boek nog niet ben toegekomen, ook al telt het slechts 135 pagina’s.

Ik sla het open en lees een willekeurige passage: Ze ‘hokte’ in Antwerpen ‘samen’, zoals haar in de steek gelaten man het grimmig noemde, met een kunstschilder die ze een keer op een ontvangst in het stadhuis had ontmoet en die ze nooit vergeten had.


Het maakt nieuwsgierig. Toch eens aan beginnen. Morgen. Misschien.

maandag 10 maart 2014

Snel leven kost heel wat tijd


Bij de nieuwe e-mails zit een foto die de afzender net heeft gemaakt. Een speciaal moment vastgelegd en spontaan gedeeld. Bliksemcommunicatie met dank aan de steeds snellere chips van het duivelskunstenaartje dat smartphone heet.

Betrekkelijk kort geleden was zo’n actie nog een hele onderneming. Je kocht een rolletje, schoot een snapshot, legde de camera opzij tot een volgend fotomoment, deed dat nog een paar keer, bracht na een poos het volle filmpje naar de fotozaak, wachtte drie tot vijf dagen en haalde dan twee dozijn prints op, die je als het zo uitkwam aan de visite liet zien: “Kijk, dit is van een maand geleden.”

Zoals de (tele)communicatie de laatste decennia een duizelingwekkende versnelling heeft ondergaan, zo zijn allerlei maatschappelijke terreinen in de ban van de snelheid geraakt. Op televisie is het lange interview goeddeels verdwenen en krijgt een ondervraagde hooguit nog een paar minuten in een talkshow als DWDD (geleid door de snelst pratende presentator uit de tv-geschiedenis); voor muzikanten is in diezelfde show zelfs maar één minuut uitgeruimd. Treinen denderen met Grande Vitesse over het spoor, fietsen rijden elektrisch en daardoor harder, het vliegverkeer groeit nog steeds en het natuurgebied Bokt bij Eindhoven dreigt te worden geasfalteerd omdat omrijden in de ogen van de betrokken VVD-minister te veel tijd kost.

Naarmate het leven meer in uptempo gaat, houden we ook meer tijd over, zou je zeggen. Dat is ook zo, maar de gewonnen tijd wordt meteen gevuld met nieuwe activiteiten. De slimme telefoon en de tablet mogen binnen een oogwenk data leveren, de apparaten slokken steeds meer aandacht en tijd van de gebruikers op. Ook de aan tv bestede tijd blijft toenemen. En snelverkeer krijgt eerder méér dan minder last van files en vertragingen. In ons streven naar versnelling zijn we kennelijk niet zo efficiënt.

De haast van de samenleving wordt ingegeven door een toenemende behoefte aan kicks en parallel daaraan een groeiende angst voor verveling. Maar maak je werkelijk meer mee als je sneller leeft? Dat is maar de vraag, want naarmate de belevenissen talrijker worden, wordt de beleving oppervlakkiger. Concentratie op wat je meemaakt kost namelijk tijd en is dus strijdig met spoed.

Het zou best kunnen dat uit de fascinatie voor tempo vanzelf een tegenreactie opbloeit, die de lof van de traagheid gaat zingen. Ga ik zo dadelijk even op googelen, daar moet toch in no time iets over te vinden zijn.

donderdag 6 maart 2014

De betovering van Mimi


“Hallo. Ik ben Mimi Dings, 3340 gr, geboren op 04 maart 2014, 23.39 uur. Alles gaat goed! Ik weet alleen nog niet hoe lang ik ben.”

Zo betrad mijn kakelverse kleindochtertje de middag na haar geboorte de wijde wereld van het internet. Via een WhatsAppje en een beetje geholpen door haar vader. Er stond een glamourfoto bij, dat kon ook niet anders, want het was een pracht van een baby, daar was de eerste kraamvisite het roerend over eens.

Of ik haar echt mooi moest vinden, wist ik niet goed, maar ondersteboven was ik wel van Mimi. Zo gaat dat waarschijnlijk rond alle wiegjes: naasten vallen á la minute voor een pasgeboren kindje en ervaren een betoverend gevoel van blijdschap, trots en vertedering. En ook fascinatie, want de voortplanting is het enige wonder waartoe de mens in staat is. Rond een baby in eigen kring speelt zich eigenlijk een hoogstparticuliere versie van de schepping af.

Ik heb er geen cijfers van bij de hand, maar ongetwijfeld valt het woord ‘wonder’ tijdens kraamvisites heel vaak. Je kunt nog zo ongelovig zijn, de magie van ontluikend leven blijft indrukwekkend, net als het eb en vloed van komen en gaan, zijn en niet meer zijn, baren en begraven: de estafette van de evolutie. Behalve aangedaan door het kleine was ik ook geïmponeerd door het grote van deze geboorte, net als vier jaar geleden bij de komst van haar zusje Madee.

Ik keek naar dat broze wondertje in het grote bed van haar ouders, keek hoe ze kalm aan een knuistje sabbelde, zacht voor zich uit murmelde en af en toe de oogjes opende voor een peilloze blik met pupillen die nog de donkerte van haar vorige negen maanden weerspiegelden. Ik kreeg haar in mijn armen gelegd en wiegde haar en murmelde maar wat terug, kozende mompels die onverstaanbaar bleven, maar spraken over geluk en over generaties en hoe verleden en toekomst elkaar ontmoetten in 3340 gram nieuw mensje.

Dus, lieve Mimi, als je dit over een jaar of achttien leest, dan weet je hoe we met elkaar begonnen. 

zondag 2 maart 2014

"Ik had mijn kanker niet willen missen"



Nou dit weer. In de psychologie hebben ze ‘posttraumatische groei’ ontdekt. Als je ernstige tegenslag in het leven hebt opgelopen, word je daar niet zelden sterker en wijzer van. Zo kan kanker, om met wielrenner Lance Armstrong te spreken, het beste zijn dat een mens in zijn leven overkomt.

Het blad Kracht van KWF Kankerbestrijding besteedt deze maand ruim aandacht aan het onderwerp. Het citeert de Tilburgse psycholoog Ad Vingerhoets, volgens wie kankerpatiënten ‘vaak’ zeggen dat de ziekte hun winst heeft opgeleverd. “Ze zijn er een ander mens door geworden. Sommigen zeggen dat hun leven beter is geworden, of zelfs dat ze het niet hadden willen missen.” Door een levensbedreigende ziekte wordt het leven minder vanzelfsprekend en ontstaat er meer waardering voor klein geluk dat anders onopgemerkt blijft, zegt Vingerhoets.

Zijn Britse collega Stephen Joseph, auteur van het boek De kracht van tegenslag, denkt dat mensen zich na een traumatische ervaring nogal eens bezinnen op wat ze echt willen en wat er echt toe doet, bijvoorbeeld een goede band met hun naasten.  Amerikaanse psychologen hameren er ook al op, dat een heftige levenservaring kan uitmonden in grotere persoonlijke kracht, intensere contacten en een versterkt gevoel voor spiritualiteit.

Boeiend allemaal, vooral het idee dat een trauma niet alleen een probleem is, maar ook een ondervinding die je kan leren aandachtiger te leven en je gevoel voor essenties te verdiepen. Maar er schuurt ook iets bij al die opgewektheid. Het is mooi als mensen winst zien in hun benarde situatie, maar hun verlies wordt er niet minder om: ze kunnen niet meer wat ze konden en hun bestaan is zowel onzekerder als lastiger geworden. Je hoeft geen tobber te zijn om het toch moeilijk te hebben met zulk verlies.

Ik heb ook nog een andere aarzeling over posttraumatische groei. Want is die groei ook terug te vinden na collectieve trauma’s? Ervaren de overlevenden van de Twin Towers 9/11 als een winstmoment? Kwam Nederland herboren uit de Tweede Wereldoorlog? Welke winst brachten honger, pest of slavernij? Was kinderprostitutie ook maar voor één slachtoffertje het beste dat hem of haar had kunnen overkomen?

Winst, verlies – misschien is dat wel een duo. Een trauma is een nare verrassing op je levenspad, dat daardoor een onvoorziene kant uitdraait. Rest een soort hinkstapsprong. En de hoop dat er om de hoek ook onvoorziene kansen liggen.


Afbeelding: sculptuur John Körmeling