donderdag 31 mei 2012

Somberheid is een luxe-artikel


Sommige contacten zijn wonderlijk.
   Dezer dagen ontmoette ik fotograaf en filmer Paul de Nooijer weer eens. Het was ons derde treffen. De eerste twee maal, lang geleden, betrof het een interview, nu speelde er een heel andere reden.
   Eerder (‘Een huis met een verhaal’) beschreef ik al eens hoe ik per toeval een tijdje kwam te wonen in het statige pand waar Paul de Nooijer vroeger woonde en werkte en dat hij vastlegde op een impressionistische foto die ik ooit van hem cadeau kreeg. Toen ik in verband met dat stukje zijn naam googelde, stuitte ik op een interview waaruit bleek dat we nog iets anders gemeen hadden: sluimerende prostaatkanker, koest gehouden door medicamenten.
   Verbluft mailde ik hem over deze tweede samenloop van omstandigheden. Hij mailde terug: ‘Wat denk je, tijd voor een ontmoeting bij een kop koffie?’ En zo zitten we op een warme meidag op het terras van zijn verbouwde hoeve in Zeeland.
   We wisselen medische ervaringen uit en vergelijken onze processen. Beiden zeilden we door woelige baren en dobberen we nu in rustiger vaarwater, nogal vermoeid en hopend dat nieuwe stormen lang wegblijven. Zijn animo heeft er niet onder geleden, het mijne evenmin. Zo’n carcinoom, bespiegelen we, zou je neerslachtig kunnen maken, maar als het er in het leven op aankomt, heb je geen tijd voor de blues en raap je al je vitaliteit bij elkaar. Somberheid is kennelijk een luxeartikel.
   Het is heel plezierig, zo’n opgewekt gesprek met een lotgenoot. Meestal pakken contacten tussen lotgenoten anders uit. Ik heb een afkeer gekregen van sites waar patiënten hun tranen te drogen hangen en zich wentelen in hun misère. Of neem het speciale zwemclubje waar ik eens een proefuur meedraaide. Daar boden ze al in de kleedkamer tegen elkaar op wie er het naarst aan toe was. Eens maar nooit meer.
   Nee, dan liever dit terrasgesprek in Zeeland. Ik vraag Paul de Nooijer nog wat hij dacht van de kop boven het interview dat ik gelezen had: Pauls laatste kunstje, een verwijzing naar een film in wording. Hij kan er om grinniken. “Wat mij betreft, komt er daarna nóg een en nóg een.”

woensdag 30 mei 2012

Eeuwige roem op het naatjepetpaadje


Stel, je was niet journalist maar schrijver geworden, romancier, belletrist, beoefenaar der schone letteren. Je eerste roman was veelbelovend genoemd. Je tweede haalde een kleine literaire prijs en drie drukken. Bij de derde roman brak je door en sindsdien hoorde je bij de veelgelezen schrijvers van eigen bodem.
   Op een dag, hopelijk was je prettig oud geworden, overleed je in je slaap. Je kreeg een flinke necrologie en je uitgever schreef in een overlijdensadvertentie dat hij getroffen was door je toch nog onverwachte dood en dat de literaire wereld je nu al miste. Al snel werd het stil rondom je naam, totdat de stad waar je gewoond had een straat naar je noemde, waar je geest nog heel lang voortleefde: toch een beetje eeuwige roem..
   Ik kan me voorstellen dat schrijvers daar wel eens van dagdromen: dat ooit een straat, of liever nog een laan of een plein, hun namen zal dragen.  Wat voor straat etc. ze zich daarbij voorstellen, kunnen we natuurlijk niet weten, maar het zullen meestal wel lommerrijke alleeën zijn, met uitzicht op een park of een rivier en met voorname panden waar ze zelf wel hadden willen wonen.
   De werkelijkheid is zoals meestal onverbiddelijk. In mijn woonplaats passeer ik regelmatig het Couperuspad. Schrijver 1863-1923 staat er op het straatnaambordje, en dat is het enige dat hem recht doet. Om te beginnen is het inderdaad niet meer dan een pad, wat al schraal en schril is voor een schrijver van zijn statuur. Het meet zo’n tachtig meter; aan de ene kant noteer ik de levenloze zijgevel van een school, aan de andere kant wat struiken met daartussen een inrit naar twee slordige slierten garageboxen, voorzien van bijpassende graffiti. Ziedaar, dames en heren, het Couperuspad. Maar goed dat de naamgever bij de oplevering van dit naatjepetpaadje al lang was overleden.
   Het Couperuspad komt uit op de Jan Luikenstraat en dat is wél zo’n aangename straat waar je je naam aan zou willen lenen. Maar die, leert Wikipedia, is dus al vergeven aan Jan Luiken, ook bekend als Jan Luyken, etser en auteur van onder meer de stichtelijk dichtbundels De Bijekorf des Gemoeds en Voncken der Liefde Jesu. Jan zal zich in zijn hemel niet beklagen over zijn straat. Maar hoe heette de gemeentelijke oen die ooit in al zijn dorheid besloot dat een vooraanstaand schrijver als Couperus met een rafelig doorsteekje toe kon? Ik weet nog wel een naamloos landbouwweggetje in de Hedwigepolder.


maandag 28 mei 2012

Absoluut nakwekken


Het is nu al jaren aan de gang en het wil maar niet ophouden: het misbruik van het woord ‘absoluut’. In vrijwel elk gesprek grijpt iemand naar dit cliché als hij een vraag bevestigend wil beantwoorden. Denkt de premier dat Nederland goed uit de crisis komt? Absoluut! Hou je nog wel van mij? Absoluut! Wordt het morgen mooi weer? Absoluut! Om gek van te worden.
   Het woord zal wel zo populair zijn omdat het klinkt als een uitroepteken (dat er in geschrifte vaak ook nog eens wordt toegevoegd), zodat de gebruiker denkt er een enthousiaste uitstraling door te krijgen. Maar als het zestienmiljoen keer per dag klinkt, inflateert het ‘absoluut’ tot nakwekken.
   Daarom een tuiltje alternatieven. Inderdaad. Nou en of. Zo is het maar net. Wel zeker. Precies. U haalt me de woorden uit de mond. Onmiskenbaar. Gegarandeerd. Wis en waarachtig. Beslist. Geheid. Alleszins. Wat u zegt. Uiteraard. Pertinent. Dat lijdt geen twijfel. Stellig. Vanzelfsprekend. Dat raadt je de koekoek. Reken maar (van yes). Daar kun je zeker van zijn / vergif op innemen / donder op zeggen. Zo is dat (en niet anders). Op en top. Buitengewoon. Onmiskenbaar. Dubbel en dwars. Zo zeker als tweemaal twee vier is. Uit de grond van mijn hart. Zo klaar als een klontje. Dat spreekt als een petje. Is de paus katholiek? ’t Is zo wisse as een klontie zuut is. (Drents.) As ge dé mé wet. (Budels.)
   Als het echt moet overtuigen, kom dan met het hele rijtje.

zondag 27 mei 2012

Meer zwier in de foyer s.v.p.


Ik wou maar even opperen dat we ons voortaan weer kléden als we naar het theater of het concerthuis gaan.
   Onlangs was het weer helemaal mis. De inmiddels wereldberoemde Janine Jansen speelde met enkele andere musici Schönbergs Verklärte Nacht en Schuberts Strijkkwintet. Ik noteerde diverse fleecevesten, veel hobbezakjurken, allerlei truien, een soldatenjack, een leren jack, afgeleefde schoenen, ruitjeshemden, leggings, kreukjasjes, kunstleren boodschappentassen, bretels zonder Jort Kelder en zelfs een vaalgeel t-shirt. Eerlijkheidshalve moet ik ook enkele mooie kostuums en ensembles vermelden, maar het grootste deel van het publiek had zich gekleed alsof men naar het voetballen ging.
   Dat is jammer. Een voorstelling wordt twee maal zo aangenaam als er behalve in de zaal ook in de foyers wat te beleven valt, namelijk een publiek dat de avond cachet geeft door zich smaakvol te kleden. Ik heb wel eens een klassiek concert in Wenen bijgewoond: niet één hobbezak of ruitjeshemd, iedereen in uitgaanstenue, een feest voor het oog.
    In je slobbertrui naar muzikanten die in avondkleding spelen, wordt gezien als lekker jezelf zijn, wars van conventies. Maar met lekker jezelf zijn, heb je jezelf in dit geval alleen maar. Theaterpubliek dat er verzorgd uitziet, bezorgt zichzelf een plezier. Men gaat niet naar een amateurvoorstelling, maar naar een professioneel gezelschap dat werk speelt van hoogstaande toneelschrijvers of componisten. Het is een bijzondere avond, en dat bijzondere wordt onderstreept als de bezoekers zich op hun zondags presenteren.
   Nu bepleit ik niet dat iedereen in krijtkostuum of chanelpakje komt opdraven, of zich uitdost alsof men over de rode loper moet. Als er maar wat meer zwier en verfijning te zien valt. Een accent, een accessoire is vaak al genoeg. Ik ontmoette op een feestelijke soirée eens een ontwerper die het gebruikelijke vlinderdasje onder zijn smoking had verruild voor een fiks halssieraad – hij had er veel succes mee.
   En jij dan, zult u tegenwerpen, zag jíj er dan zo patent uit bij dat concert? Ik moet toegeven dat het beter had gekund, al droeg ik in elk geval een toch wel kek jasje. Maar u had mijn vrouw eens moeten zien op haar stilettolaarsjes van Jan Jansen.

vrijdag 25 mei 2012

De golfclub, het volkstuintje en het haventje


Al zoveel kilometers heb ik door en rond deze stad gezworven en nog steeds kom ik op onbekende plekken. Halverwege een groene tocht dient zich een golfterrein aan, met malse grasvelden die inderdaad golven, dunnetjes bevolkt door spelers met over de schouder gehangen pullovers en konijnen met doodsverachting. Aan de geparkeerde auto’s te oordelen zit het gemiddelde clublid aan de prettige kant van modaal, al lijkt de club nou ook weer geen rijkeluissoos.
   Het terrein grenst aan een volkstuintjescomplex. De wijdsheid en rust van de eeuwige golfvelden contrasteert sterk met de drukke aanblik van honderd minituintjes met minikasjes en minikeetjes. De bedrijfskleding oogt ook anders dan die van de buren: geen loafers maar gummi laarzen, geen witte Tommy Hilfigers maar blauwe werkmansbroeken met kniestukken.
   Even verderop ligt een kleine jachthaven met een werf waar mensen hun bootjes onderhouden of oplappen. Er dobbert een enkele poenige schuit in het haventje, de rest stelt zich niet aan maar is gewoon boot.
   De golfclub, de volkstuintjes, het haventje: ze zullen allemaal hun eigen zeden en ongeschreven wetten kennen, hun eigen omgangsvormen en hun eigen actualiteiten. Wereldjes naast elkaar, bien étonnés de se trouver ensemble. Maar wat de golfers, tuiniers en schippers delen, is dat ze een tweede leven hebben gevonden, een bestaan waarin ze net als in hun (vroegere) werk opgaan en proberen te excelleren: door een hole-in-one te slaan, een reuzengourgette te kweken, een roestig jachtje te restaureren.
   Het is allemaal niet zo exceptioneel, maar vandaag vind ik het ineens ontroerend hoe mensen wat proberen te maken van hun leven en hoe hier de illusie hangt dat de tijd niet op kan. Houen zo, zou ik zeggen.

woensdag 23 mei 2012

Wat is er zo attractief aan de natuur?



Er is iets vreemds met de natuur. Ze heeft een aantrekkingskracht waar geen magneet tegen op kan, maar soms vraag ik me af wat er eigenlijk zo attractief aan is. Je moet er misschien in een bepaalde bui voor zijn.
   Zoals vorige week. Om te vieren dat het Dag Zonder Vaart is (zie een vorig stukje), besluit ik tot een wandeling. De keus valt op een gebied waar ik al even niet ben geweest, een kasteelpark dat aarzelt tussen bos en tuin. Rond het slot rekken gladde gazons zich uit tot ze stuiten op grote wolken rodondendron. Tuin. Daarachter rijzen reusachtige bomen op: platanen, beuken, eiken en zelfs sequoia’s. Bos. Daardoorheen kringelen wandelpaden en mijmeren een paar vijvers met bruggetjes en zitbankjes. Park.
   Gaandeweg komt het hoofdschudden. Zo’n boom van een eeuw oud: een gebochelde gestalte met houten puisten en reumatische takken waarvan er een paar de verkeerde kant op zijn gegroeid en de grond bijna raken. Een modderpoel waar een ondefinieerbare, muf geurende substantie in drijft. Een dode stam die vochtig ligt te rotten zodat er zich schimmels op vestigen die elfenbankjes worden genoemd maar waar een béétje elf vies van zal zijn. Een ordeloos gewemel van struiken en takken en bladpulp van de voorbije herfst. Een merel die een pier uit de grond trekt en afslacht: een smerig gezicht. En insecten in alle soorten en maten, en allemaal te lelijk voor woorden.
   Als ik de kringelpaden nog eens afloop, lijkt de omgeving te veranderen. Die oude woudreuzen zijn toch wel imponerend in hun grillige weerbarstigheid. De kwijnende houtresten tussen het vitale groen openbaren zich als vertellingen over leven en vergankelijkheid. En ineens worden de vogels aangezet en klinkt er een ijl concert voor blaasinstrumenten vanuit de bomen.
   Paardenbloempluis. Een gazon vol boterbloemen. Een mees in en uit een nestkastje. Mussen die een zandbad nemen. De zon op een miljoen purperen beukenblaadjes. Harthuppels.
   Bui over.

  

maandag 21 mei 2012

Grande parade op het plein


Wie zou het verschijnsel ‘plein’ hebben uitgevonden? Ooit is ergens het eerste plein uit de geschiedenis aangelegd, en iemand zal daarover hebben nagedacht. Waarschijnlijk moest het grandeur verlenen aan een belangrijk gebouw, bijvoorbeeld een tempel, of de residentie van een leider. Zo’n gebouw kwam pas tot zijn recht als het van tachtig meter afstand bekeken kon worden bekeken, het nam geen genoegen met een geveltuintje.
   Toen die lege vlakte er eenmaal lag, stel ik me voor, stroomde het vol mensen die iets met of van elkaar wilden. Een boer verkocht er spek en eieren, een stoffenhandelaar lapjes, een smid messen en bijlen. Op het tempelplein werden zegens afgesmeekt van dove goden en vóór het paleis zongen de drommen de lof van hun heerser of inspecteerde die heerser zijn ruiterregiment. Zo werden de eerste pleinen geboren, en wegens aanhoudend succes namen alle steden en stadjes en zelfs dorpen het idee over.
   Ik kom op het onderwerp doordat ik vanmiddag over een aantrekkelijk plein liep en zoals altijd even stilhield om de typische dynamiek van zo’n plek in me op te nemen. Onder de overdekte entree van een winkelgalerij, daar waar de akoestiek voor een goede galm zorgde, pakte een Balkanees een koperkleurige saxofoon uit een kist en zette een vette jazzriedel in. Een jongen in uitbundige kleuren en al even enthousiaste lange lokken liep hand in hand met een heel flets meisje, wat allerlei vragen opriep. Een prediker prees een akelig geloof aan. Er schuifelde ook een replica van de Vieze Man rond, die passanten toesiste of hij een vraagje mocht stellen en bij iedereen bot ving. Midden op het plein stond een man ijverig gesticulerend tegen zichzelf te praten. Toen schreed er een spannende dame voorbij met fijne benen die in knalrood gelakte laarsjes staken, en heel het pleinvolk moest even zuchten, mannen vooral, maar vrouwen ook.
   Spannende vrouwen horen bij mooie pleinen, net als freaks, straatmuzikanten, bedelaars, skaters, rollatorsenioren, giechelmeisjes, Janmodalen, revolutionairen, feestvierders en dagdromers. Een goed functionerend plein biedt dag in dag uit een grande parade van mooie, lelijke, grijze, prille, sjieke, povere, rare, muizige, lachende, sjagrijnige, jonglerende, huppelende en gerolstoelde figuranten.
   Je gaat op een bank zitten en kijkt naar de show. Dan sta je weer op en ben je zelf figurant. Al honderden keren gedaan en nog steeds intrigerend.

vrijdag 18 mei 2012

Twee vrouwen, zeven kinderen


Op een familieverjaardag ging het over een al lang overleden oom. Ik kende zijn tragische levensloop wel. Zijn eerste twee kinderen overleden aan de griep. De volgende vier kinderen lieten samen met hun moeder het leven bij een geallieerd bombardement. Oom, de enige van zijn gezin die het inferno had overleefd, zwierf dagenlang door spergebied in de hoop ook door een bom te worden getroffen, maar dat gebeurde niet.
   Toen hij na de oorlog hertrouwde, verloor hij zijn tweede echtgenote in het kraambed. Een foto waarop ze samen met haar dode kindje in de kist ligt, staat nog op mijn netvlies.
   Twee vrouwen en zeven kinderen verloren – een mens zou van minder aan de drank raken.
   Een broer haalde een herinnering op die ik nog niet kende. Jaren na die drama’s had oom een nichtje in een waan eens aangezien voor zijn oudste dochtertje. Toen hij zijn vergissing gewaarwerd, sloot hij zich op in het toilet, waar men hem had horen brullen als een gewond dier.
   Even was het alsof we oom, tientallen jaren later, nóg horen.

donderdag 17 mei 2012

Dag Zonder Vaart


Nou weer Hemelvaart. Nog maar vijf weken geleden een vrije maandag wegens Pasen, eind mei weer eentje dankzij Pinksteren. En elke keer vraag ik me af hoeveel mensen nog een religieuze betekenis hechten aan die kerkfeesten, of zelfs maar een flauwe notie hebben wat die dagen behelzen. Het kan nog uitbundiger, zoals in Duitsland, waar ze ook nog een Driekoningendag en een Boete- en Biddag vieren, maar wat mij betreft zou onze christelijke traditie wel voldoende bediend zijn door slechts Eerste Kerstdag tot nationale vrije dag te verklaren.
   Niet dat we Hemelvaartsdag e.d. dan maar aan de werkgevers terug moeten geven. Zo’n vrije dag nu en dan is namelijk een behoorlijk goed idee. Voeg er een snipperdag aan toe en je hebt een kingsize weekend, en dat is niet alleen een prettige adempauze voor werkenden, maar ook een opsteker voor onder andere de reis- en vermaaksbranche.
   Maar we zouden de inhoud, en dus ook de naam, van zo’n nationale vrije dag moeten aanpassen, c.q. profaniseren. Laten we beginnen met Hemelvaartsdag. Waarom maken we daar geen Dag Zonder Vaart van? Een dag om te memoreren dat het leven te veel haast heeft en dat het heilzaam is nu en dan een tandje terug te schakelen. Jaarlijks krijgen honderdduizenden mensen hartaanvallen, zenuwinzinkingen en burn-outs van het maatschappelijke tempo. Een vaart die mensen met beperkingen al helemaal niet kunnen bijbenen en die hun daarmee nodeloos tot buitenstaander maakt.
   Daarom een Dag Zonder Vaart, of Zondervaartdag. Om het idee kracht bij te zetten moeten er passende festiviteiten komen. Fietsen op de A2, bijvoorbeeld. We geven die snelweg van zonsopgang tot zonsondergang aan het langzame verkeer. Een stoet fietsen, driewielers, scootmobiels, autopeds en trapauto’s van 207,8 kilometer: dat haalt vast een aantal internationale nieuwsprogramma’s.
   Restaurants serveren die Dag alleen slow food. De gemeente Venlo, met als wapenspreuk Festina Lente ofwel Haast je langzaam, wordt voor één dag hoofdstad van Nederland. Matthijs van Nieuwkerk wordt uitgedaagd DWDD voor één keer in heel kalm spreektempo te presenteren. Radiozenders zenden alleen rustige muziek uit. Op het Lange Voorhout wordt gestreden om het record lijntrekken, op bekende pleinen staan psychiaters klaar om mensen desgewenst te kalmeren en in een aantal stadsparken wordt hasjcake uitgedeeld.
   Kortom: laten we haast maken met het invoeren van zo’n dag.


woensdag 16 mei 2012

Op stap met Herman Brood


Er zwerft nogal wat kunst van bekenden door mijn huis. Schilderijen, een litho, etsen, beelden, foto’s, gemaakt door een vriend, vriendin, collega of kroegkennis. Een enkel kunstzinnig voorwerp stamt van een ander soort bekende: de BN’er. Zo bezit ik een strip van Herman Brood, bekend door kunst en levenskunst.
   Ergens in de jaren tachtig – toe nestor, vertel nog eens – trok ik een paar dagen met de legendarische rocker op voor een reportage rond de lancering van een nieuwe langspeelplaat. Het werd een mooie onderneming, die me langs een platenstudio, een concertzaal, een Chinees restaurant, een lingeriewinkel, een dealer, diverse nachtcafés en zijn woning nabij het Leidseplein voerde.
   Neem die Chinees, Sheng Shin, een uitgestorven lokaal helemaal in Venray. Vóór het optreden ging de band er wat eten. Brood bestelde whisky. Juist, zei de serveerster, en wat meneer wilde eten? Meneer wilde alleen maar whisky. Een bandlid mopperde over die eeuwige Chinezen die het artiestenbestaan vergezellen. De Ster, met hese stem: “Een snackbar is eigenlijk meer rock ‘n’ roll dan zo’n Chinees.”
   In Amsterdam gingen we per taxi een paar kroegen en een dealer af. Of weekblad De Tijd de drie tientjes voor de speed even kon betalen, Herman had zijn portemonnee namelijk in zijn zondags pak laten zitten. ‘Drugs voor H. Brood,’ stond er later op mijn declaratie bij de hoofdredactie. Als tegenprestatie bood hij aan een illustratie voor bij het artikel te maken. Zwijgend tekende hij vier bierviltjes vol.
   De dooltocht eindigde in een nachttent. Het redactiebudget raakte op en Herman zong voor twee tequilla’s een liedje: “Ik heb geen geld en geen juwelen voor het meisje waar ik veel van hou. / Maar ik heb mooie luchtkastelen en die zijn allemaal voor jou.”
   Om half vier ’s nachts strandden we bij de artiest thuis, een etage zonder meubels op een bed na, dat was opgesteld te midden van diffuse partij roerend goed. Hij serveerde chili con carne met whisky en stopte Sophie’s Choice in de videorecorder. “Als je wil…” wees hij naar het bed, om dan de kamer uit te gaan. Toen ik me uren later terugvond in dat bed, was hij nog steeds verdwenen.
   Met een hamerend hoofd bekeek ik de vier viltjes. Ze bleken een strip. Op het eerste viltje zei een op Brood lijkende personage (ongecorrigeerd): “Persoonlijk sta ik liever in de Tijd als in..uh..pakweg...” Op het tweede viltje: “Het gaat erom: hoeveel lezers heeft zo’n..” Viltje drie: “D’acord! Maar je wil toch een beetje level!” De stripfiguur op viltje vier trekt een grimas: “Beetje level?”

dinsdag 15 mei 2012

Hopeloos, maar niet ernstig


Het weer is hopeloos, maar niet ernstig. Geen overstromingen, stormen of allesverlammende orkanen, maar gewoon Nederlands petweer: kil, guur en nat.
   Niets bijzonders dus, en toch drukt het op mijn gemoed. Een blauwe hemel die elk seizoen van de zomer droomt, óf een antracieten lucht die vol is van eigen zwaarmoedigheid, dat maakt het verschil in onze luimen, het verschil tussen zonnig en bewolkt, licht en donker, licht en zwaar.
   Het komt pas goed als het avond wordt en het weer niet meer te zien is, alleen te horen: windvlagen in de schoorsteen, regenspatten tegen de ramen. We steken de lamp aan, schuiven de gordijnen dicht en verheugen ons dat we niet buiten zijn, ‘in weer en wind’, maar binnen in de eigen burcht waar de elementen ons met heerlijke geluiden laten horen dat zij buitengesloten zijn.

zondag 13 mei 2012

House for sale


Mijn geboortehuis staat te koop, hoor ik. Dan is het wis en zeker te bekijken via een makelaarssite. Met een paar klikken staat het op mijn beeldscherm. Het vooraanzicht is net als toen ik daar een half leven geleden nog woonde: een grote twee-onder-een-kap woning met een enorme kap die als een hoed over de buitenmuren huift – typisch jaren dertig. Dat is een gewild segment op de woningmarkt, maar het huis deelt daar in de malaise, want het blijkt al dik twee jaar in de aanbieding.
   Op naar de foto’s. Huizensites hebben een nieuw soort voyeurisme geschapen, want zodra een woning te koop staat op internet, kun je er ongegeneerd virtueel doorheen wandelen. Bijvoorbeeld door het huis van die lui verderop uit jouw straat, die zo op zichzelf zijn dat niemand uit de buurt er contact mee krijgt. Ze blijken nog de orginele kamers en suite te hebben. De keuken is wel erg jaren-zestig. En hun slaapkamer, de hoofdprijs voor de huizenvoyeur, is een giller. Die commode! Die sprei!
    Enigszins beducht betreed ik virtueel mijn ouderlijk huis. Aanvankelijk begrijp ik niets van de foto’s. Tot ik uit de beschrijving leer dat de benedenverdieping ingrijpend is verbouwd en nu over twee woonkamers beschikt: volgens de makelaar ‘een perfecte mogelijkheid om een praktijk of kantoor aan huis te voeren’. Jammer van een stuk achtertuin, waar ook nog eens een garage in is gebouwd.
   De oude, eenvoudige eetkeuken is gepromoveerd tot een foldergeval inclusief kookeiland. De voor- en zijtuin van mijn vader met al zijn begonia’s, rozen en petunia’s, de tuin waar hij zoveel werk van maakte, die is wegbetegeld ten behoeve van parkeerplaatsen. En de romantische zolder van vroeger, een vrijwel lege ruimte met een hoog puntdak waar ik als jongen graag rondhing om avonturen bij elkaar te dromen, blijkt nu een keurige ‘ruime slaapkamer met vliering en douchecel’.
   Ik lees nog dat het huis de afgelopen twee jaar bijna tienduizend keer  via internet is bekeken en dat maar één keer een bezichtiging is aangevraagd, wat ik sneu vind. Verder voel ik me enigszins ontheemd door al die veranderingen. Weinig rationeel natuurlijk, want de geschiedenis gaat voort: die laat zich niet ophouden door de herinnering.

zaterdag 12 mei 2012

Een op de drie

Waar gebeurd. Man ontmoet twee bekenden, een echtpaar. Hij antwoordt ontkennend op de automatische vraag of alles goed gaat. Nee, niet alles, hij heeft namelijk kanker. O ja, hoezo, vertel eens? Als hij in kort bestek zijn verhaal gedaan heeft, reageert de mannelijke bekende: “Ik las dat een op de drie mensen kanker krijgt. Jij hebt het al, dus ben ik er mooi van af.”

vrijdag 11 mei 2012

De aardige mensen zijn nog niet op


En inderdaad: een brief van J.
   Tweeëneenhalf jaar geleden vertelde ik een paar collega’s dat mijn eerste kleinkind op komst was. ‘Moet je opschrijven,’ meende de toenmalige hoofdredacteur. Schoorvoetend schreef onze verslaggever dat voorjaar de coverstory Voor ’t eerst opa .
   Dat jaar zat tussen de kerstpost een brief met een handschrift dat ik niet kon plaatsen. Een mij geheel onbekende lezeres, J., vond dat het tijd werd om kleindochter Madee en mij te bedanken voor ons verhaal. J. had het gelezen tijdens een donkere ziekteperiode en het had haar danig opgebeurd. Ze wijdde nog enkele hartelijke zinnen aan de foto’s van het prille fotomodel en hoopte dat ze met haar grote ogen de lichtjes van de kerstboom kon waarderen.
   Ik was blij verbaasd dat een onbekende de moeite nam om driekwart jaar na publicatie nog te reageren op het artikel. Het gaf ook aan dat de aardige mensen nog niet op zijn.
   Op Madees eerste verjaardag wenste J. ons geluk met deze eerste mijlpaal. Met kerst stuurde ze opnieuw attente woorden. Dit voorjaar werd Madee twee, en inderdaad: een brief van J. waarin ze zowel op de jarige als op haar grootvader inging.
   Ik antwoordde dat ik in haar initiatief een eenvoudige levenswijsheid las: het gaat beter met de wereld naarmate mensen attenter worden.

Bêta-benen



Aan de zuidelijke rand van Eindhoven doemt de High Tech Campus op uit de groene omgeving van het riviertje de Dommel. Op een vierkante kilometer rond het Natuurkundig Laboratorium van Philips is het laatste decennium een reeks aantrekkelijk ogende bedrijfsgebouwen verrezen, waar achtduizend whizzkids verdeeld over honderd ondernemingen werken aan de technologie van morgen.
   Laboratoria, kantoren, met klimop begroeide parkeergarages en een vierhonderd meter lang gebouw gevuld met restaurants, fitnesslokalen en netwerkplekken vormen de bedrijfsmatige kant van de campus; de aankleding van het terrein als natuurpark is de ecologische kant. Het is een onalledaags gezicht, al die werkgebouwen omgeven door plassen, heidevelden en boompartijen, die de sfeer van het naburige Dommeldal voortzetten. Rond het middaguur lopen al die ingenieurs de bèta-benen te strekken over slingerpaadjes door het groen en langs uitgestrekte waterpartijen, keuvelend in de vreemdste talen – de campuspopulatie telt zestig nationaliteiten.
   Ik kom er van tijd tot tijd, en met genoegen. Dat laatste heeft te maken met de pakkende architectuur en de internationale dynamiek, maar niet minder met de groene kracht van het terrein. Misschien schuilt de attractiviteit juist in de symbiose die ecologie en economie hier aangaan. Het is aangenaam dat natuur nu eens niet hoeft te wijken voor zakelijke belangen, maar juist als verrijking werkt. De opwinding van high tech en van global village is complementair aan de serene rust van het landschap, zoals de vormentalen van de architect en van de natuur elkaar ook aanvullen. Als je het nieuwste van het nieuwste wil bedenken, kun je wellicht maar het beste tussen ouderwetse bomen en struiken werken.

donderdag 10 mei 2012

Levensles van de pc


Een mens kan nog wat opsteken van zijn pc, realiseer ik me. Dan doel ik niet op Google of Wikipedia, maar op de strakke logica van een computer, waarvan je ook in het dagelijkse leven plezier kunt hebben.
   Neem het fenomeen multi-tasking. Hoewel pc’s elk jaar krachtiger lijken te worden, kunnen ze er nog steeds niet goed tegen als er veel taken tegelijkertijd worden uitgevoerd. Zodra het te gek wordt, lopen ze reddeloos vast. Mijn vorige pc is bij zo’n crash zelfs overleden. Levensles: sluit een klus liefst af voordat je aan een nieuwe begint. Helpt niet alleen achter het beeldscherm, maar ook in het volle leven.
   Computers zijn gesteld op exactheid. Typ één letter verkeerd en je komt nooit aan op de beoogde site of het gewenste emailadres. Blijf ook uit de buurt van het exit-kruisje tijdens het werken aan een document, want voordat je het weet vliegen al je nog niet opgeslagen prachtzinnen per enkele reis naar Sillicon Valley. Ter lering voor het dagelijkse bestaan: wees precies, dan gebeuren er minder ongelukken. En bewaar goed wat je dierbaar is.
   Een volgende les betreft het nut van ordening. Met een moderne pc is het alsof je een schuur als een fabrieksloods achter je huis hebt: er kan eindeloos veel in, maar vind het maar eens terug. Dat lukt alleen door je spullen systematisch op te slaan in mappen en submappen en submappen van submappen. Deed je dat in het echt ook maar, dan zou je niet zoveel tijd vermorsen met zoeken en geen slecht humeur krijgen van de rommel.
   Gooi verouderde mails, programma’s, afbeeldingen en documenten in de prullenmand, leert de pc bovendien, want anders wordt het systeem traag, raakt de mailbox vol en zie je door het bos de bomen niet meer. Opruimen is ook in de analoge wereld een groot, slechts weinigen gegeven, goed.
   Er is ook een anderzijds. De pc beschikt over één toets die in het volle leven ontbreekt en die je soms – ik weet zó een paar voorbeelden – ontzettend goed zou kunnen gebruiken. Linksboven, blindelings te vinden: Esc.

woensdag 9 mei 2012

Nescio en het verlangen


Ik orden mijn boekenkast en sta ineens met een biografie over Nescio in mijn hand. Op de cover de bekende foto waarop de schrijver vanonder de rand van een elegante hoed in een of andere verte staart.
   Vermoedelijk staat hij te dagdromen, bijvoorbeeld over een wandeling langs een rivier, omzoomd door rietkragen, met aan de horizon de spits van een dorpskerkje. Aan zijn hand een jonge dame in een ijl zomerjurkje met wijde hals, zo eentje waar een man niet te lang naar mag kijken en toch de ogen niet van af kan houden. Of niet met een jonge dame, maar met vrienden die net als hij de wereld nog eens zouden verbazen met hun gedichten en schilderijen en die daar gloedvol over konden bomen.
   Dat waren Nescio’s onderwerpen: wandelingen, natuur, meisjes, vrienden. En hij schreef er kleine verhalen en dagboeknotities over, met een pen die hij doopte in weemoed, schoonheid en onbestemd verlangen. Een bron die nooit opdroogt.

maandag 7 mei 2012

Feestje met Jezus


Une samedi á la campagne. Er is een lustrum te vieren, zodat er flink is uitgepakt ten huize van de jarige beeldend kunstenares. Tientallen aanwezigen staan te keuvelen op het terras en in de living van het verbouwde schoenenfabriekje. Kinderen spelen op het gazon, gadegeslagen door kauwende koeien in het aanpalende weiland, dat op zijn beurt overgaat in een horizonvullend natuurgebied – de locatie is eersterangs. In het atelier schenken barmeisjes mooie flessen uit. Daarnaast legt een kok de laatste hand aan een bourgondisch gebraad dat een associatie met Obelix oproept.
   Op het grasveld trekt een dwergcaravannetje de aandacht. Bij de opening van het voortentje post een langharige figuur in een wit gewaad, de handen gevouwen, de blik in hemelse sferen. Jezus, stelt hij zich voor, waarop een liefdevolle accolade volgt. Hij biedt wie het maar wil een kans op een unieke ervaring, sterker nog, de beste ervaring uit ieders leven. Dat laat niemand zich twee keer zeggen, en dus verdwijnt de ene na de andere gast met Jezus in het tentje, om met een verzaligd gezicht via de caravan weer naar buiten te komen. Een kosmische belevenis, dat moet gezegd, meer mag er niet over worden onthuld.
   Als iedereen van het malse braadstuk en andere spijzen heeft geproefd, wordt het gezelschap naar een grote werkruimte geroepen waar twee Portugees-Nederlandse fadista’s een paar op gitaar begeleide liederen ten beste geven, beurtelings melancholiek en monter van toon en met een hoog meezinggehalte. Ze eindigen met een lofzang op de omhelzing, waarop ze door heel wat gasten metterdaad in de armen worden gesloten.
   Op het terras laaien vlammen op uit vuurkorven. Een koekenbakker tracteert op crêpes. De glazen worden weer gevuld, de gesprekken hervat, wederwaardigheden uitgewisseld. Jezus slaat een warme deken om en wenkt zijn laatste volgelingen. De avond daalt neer over het vergezicht dat het decor van het feestje vormt.
   Allemaal niet zo exceptioneel, gewoon een mooie verjaardag op het land. Geen crisis, geen tijdgeest, gewoon vijftig mensen die het plezierig hebben met elkaar. Dát moesten ze nou ’s in de krant zetten.


zondag 6 mei 2012

Viél er maar wat te winnen


‘Ondanks al zijn/haar wilskracht en vechtlust heeft Willem/Dorien deze ongelijke strijd niet kunnen winnen.’ Vrijwel elke dag bevatten de familieberichten zo’n zin. De lezer weet dan meteen dat Willem of Dorien aan kanker is bezweken.
   In overlijdensadvertenties wordt het woord ‘kanker’ meestal vermeden of fluisterend omschreven als ‘slepende ziekte’, maar vaker wordt er slechts verwezen naar die ene te sterke tegenstander. De formulering zweemt naar protest, alsof het onrechtvaardig is dat iemand een ongeneeslijke tumor opliep. Datzelfde protest klinkt ook door in de gememoreerde wilskracht en vechtlust: Willem en Dorien deden zó hun best en toch kwam Magere Hein hen halen. Heel rationeel is dat natuurlijk niet. Voornoemde Hein houdt er nu eenmaal een arsenaal aan methodes op na; wie welk strootje trekt, is een kwestie van genetica, levensstijl of pech, niet van onrecht.
   Tegen levensbedreigende carcinomen valt ook niet echt te vechten. Natuurlijk kun je paardenmiddelen zoals chemokuren, bestralingen en hormoontherapieën inzetten, maar bestempelt dat de patiënt tot manhaftig strijder? Of die middelen succes hebben, hangt af van andere factoren dan de levenshouding van de zieke. Hoe ver is de kanker al uitgezaaid? Hoe reageert het lichaam op de cocktail van chemicaliën? Zijn alle kankercellen wel te bereiken met stralen? Wordt het lichaam immuun tegen de behandeling? Zijn er complicerende bijkomende kwalen?
   Viél er maar wat te willen of te winnen.
   Ik denk dat de patiënt zijn levenslust niet moet verbinden aan apparaten en infusen, maar moet inzetten om moreel overeind te blijven onder zijn rotziekte. Als je niet uitkijkt, ondermijnt kanker niet alleen je lichaam, maar ook je gemoed. En dan ben je de lol in het leven al kwijt voordat het leven daadwerkelijk in gevaar komt. Een concentratie op levenslust, geloof ik, verschuift de focus van de mogelijke gevaren van morgen naar het plezier van vandaag – tussen de spuiten, stralen en pillen dóór.
   Met andere woorden: ‘Ondanks een fatale ziekte heeft Willem/Dorien volop genoten van het leven.’


zaterdag 5 mei 2012

Bejaard geweest


Vanochtend een half uur lang bejaard geweest. Ik had een besogne buitenshuis gehad. Ter plekke keek ik uit op een seniorencomplex, ingebed in weelderig groen dat zich warmde aan de voorjaarszon. Een wandelpad wenkte. Gedwee stak ik over en sloeg het weggetje in. Het voerde langs een meanderend riviertje dat op een van zijn oevers knotwilgen had staan. Aan de overkant van het stroompje lag een weiland met twee door riet omzoomde paddenpoelen. De wei, en ook de horizon, eindigde bij een rij populieren die met hun nog kale takken in de blauwe lucht krasten.

   Soezerig slenterde ik over het pad, tot ik een bankje tegenkwam dat een uitgekiend uitzicht op de natuuridylle bood. Het was een keurig opgeverfd bankje met een verhoogde zit die rekening hield met gebruikers uit het achterliggende oudemensenhuis. Toen ik daar plaats nam, slaakte ik onwillekeurig een flinke zucht. Het was er dermate aangenaam dat ik er maar een poos bleef zitten, geleidelijk verkleurend tot een bejaarde die zijn levensavond sleet op een bejaardenbankje achter het bejaardenhuis. Het deed me denken aan muzikant en schrijver Ernst Jansz, die (als dertiger) eens tegen me zei: ‘Wijsheid, daar streef ik toch naar, ben ik bang. Dat ik straks voor m’n huis kan zitten in m’n stoeltje en de wereld voorbij zie trekken en denk: ja, nou, ’t is wel goed.’
   Een half uur, toen was het mooi geweest, allez, er moest nog van alles.

Drie stuivers



Ich habe den Dreigrosschenblues heette de voorstelling en die titel smaakte me twee keer. Naar blues mag ik graag luisteren en die Grosschen verwezen natuurlijk naar de onweerstaanbare Driestuiversopera van Kurt Weill en Bertold Brecht. Op het podium stonden Sven Ratske en Claron McFadden, de eerste een androgyne entertainer met een voorliefde voor het zwoele en decadente, de tweede een klassieke zangeres die zowel opera als jazz kan zingen. En allemachtig, wat een heerlijke voorstelling gaven ze.
   Opnieuw verbaasde ik me over de blijvende zeggingskracht van het duo Weill/Brecht. De teksten zijn soms van eergisteren, zo marxistisch als Brecht uit de hoek kan komen, maar kennen ook strofes van onvergankelijke weemoed. Op Weills muziek kan ik werkelijk niets afdingen. Zijn songs flemen, dansen, wenen, bijten, springen, dromen en grijnzen in een even unieke als eigengereide mengelmoes van opera, jazz, volksliedjes en ballades. Het is muziek die je met de buik hoort, die het gemoed aanspreekt en nu eens opwindt en dan weer ontroert.
   Opnieuw, want hoe vaak heeft Kurt Weill me al niet naar een theater getrokken of aan de luidsprekers gekluisterd? Het begon met een van zijn latere composities, September Song, die ik hoorde in een uitvoering van Sarah Vaughan en die me op slag beving met dat zachte smachten naar de liefde. Daarop kwam de Driestuiversopera, gespeeld in een oude fabriek door het (verdwenen) toneelgezelschap Amai, waarna ik meteen de oer-cd met Lotte Lenya in huis haalde.
   Volgde Marianne Faithful die met raspende stem Surabaya Johnny en andere hits vertolkte. Een klassieke Dreigrosschenoper van het Theater an der Ruhr. Een vurige uitvoering door Brechts kleindochter Johanna Schall in een Berlijnse theaterfoyer met palmen, pluche en plafondschilderingen. De Italiaanse mezzosopraan Cristina Zavalloni betoverde me met diverse Weills in een donker jazzhol zodat ik haar wel moést interviewen. Daarna de Duits-Amerikaanse diva Ute Lemper die misschien wat te veel glamour had, maar wel de perfecte tongval voor de hoon, Sehnsucht en vertwijfeling waarmee Brecht de songs van Weill aankleedde. Wo sind die Träne von gestern Abend, wo ist der Schnee vom vergangenen Jahr?
   En de volgende keer ga ik weer en weer zal het zijn alsof ik het voor het eerst hoor.

Denkhuis


Een tempel voor de goddelozen: idee van de Britse schrijver en filosoof Alain de Botton. Hij lanceerde het een tijdje geleden bij de verschijning van zijn nieuwste boek Religie voor atheïsten.
   Zijn voorstel betreft de bouw van een 46 meter hoge ranke toren die als een zuil zou moeten oprijzen tussen de kerkspitsen en kantoortorens van het zakenhart van Londen. De binnenkant van de zuil verbeeldt de ontstaansgeschiedenis van de aarde, incluis de nog jonge rol van de mensheid in die historie. Daarmee gunt De Botton atheïsten met behoefte aan een plek voor contemplatie hun eigen profane tempel. De Londense zuil zou de eerste van een reeks gebedshuizen voor heidenen moeten worden. Hij schijnt al de nodige sponsors achter zich te hebben. Nu de vergunningen nog.
   Op Engelse architectuurforums is er veel over te doen. Het meest gehoorde commentaar is dat atheïsten al genoeg eigen ‘tempels’ hebben, zoals de natuur, bibliotheken, universiteiten en utilitaire bouwwerken die gelden als triomfen van technisch kunnen. Je kunt ook nog het kritische punt maken dat De Bottons met een toren voor een misplaatste vorm kiest, omdat een béétje atheïst niet omhoog kijkt maar naar binnen.
   Het zij zo, maar ik vind het geweldig dat een man op een dag een idee bedenkt dat bij mijn weten nog nooit is geopperd, een idee voor een gebouw dat nog nooit is gebouwd, een architecturale vorm van bezinnig op het bestaan die los staat van welke religie dan ook. Er staat al zoveel betonnen gedachtenloosheid in onze steden – laten we eens een denkhuis bouwen, een monument van kalmte en overpeinzing tussen de bankpaleizen, woekerkantoren, consumptiehallen en koopgoten van het stadscentrum. En liefst een toren: een uitroepteken voor verstilling. Is er ergens een Nederlandse architect met een passend idee?

donderdag 3 mei 2012

Verdwenen portefeuille


Een ramp is het niet, niemand heeft het er ook over, maar intussen is zomaar de portefeuille uit het dagelijks leven verdwenen. Dat bedacht ik toen ik vandaag de mijne vond in een incourante lade, zo’n laatste rustplaats voor bijna-afdankertjes, een tussenstation op weg naar de vergetelheid van de vuilnisbak.
   Een jaar of wat geleden had ik altijd een portefeuille bij me. Het was de vaste verblijfplaats van rijbewijs, groene kaart, perskaart, creditcards, visitekaartjes, restaurantnota’s, lidmaatschapskaarten, dierbare foto’s en onbestemd zwerfgoed. Toen het rijbewijs en andere bescheiden veranderden in cards, stopte ik die in mijn portemonnee. Daarmee boette de portefeuille aan urgentie in. Ze ging steeds minder vaak mee op pad en devalueerde uiteindelijk tot afleggertje. Zo zal het bij iedereen zijn gegaan, want ik zie niemand ooit nog een portefeuille trekken.
   Ik open de oude portefeuille, een nog gaaf, zwartleren exemplaar, misschien zit er nog wel een bankbiljet uit de guldentijd in. Nee, maar wel een paar oude foto’s die geschiedenis ophalen. Dochter, klein nog, in favoriete boom. Dochter en zoon op de camping, sjagrijnig, de eerste vakantie na de scheiding. De auteur en zijn nieuwe lief toen ze elkaar net kenden. Laatste hond op haar voordeligst met de lange haren verwaaid en de tong uit de bek. Een moment sta ik in een vorig leven, geroerd door hoe het was toen het verleden nog tegenwoordige tijd heette en niet kon weten hoe het verder ging.
   De foto’s gaan terug in de portefeuille en de portefeuille gaat terug naar haar laatste rustplaats – nog niet toe aan de vergetelheid.

woensdag 2 mei 2012

Tramstraat 15


Er staat in deze stad een huis waar ik een vreemde band mee heb. Ik kwam er voor het eerst, toen ik voor een verre voorouder van maandblad HP/De Tijd fotograaf Paul de Nooijer bezocht. Hij gebruikte heel het honderd jaar oude huis als decor voor vervreemdende beelden van hemzelf, zijn vrouw, hun zoontje en een enkele passant, doorgaans niet of half gekleed en in surrealistische settings. Ook als hij reclamefoto’s maakte, zette hij het huis wel eens in, bijvoorbeeld voor een kalender van de beroemde weverij De Ploeg. De gevel en het interieur figureerden dan ook volop in het portret van De Nooijer in weekblad De Tijd.
   Vele jaren later zocht ik na het einde van een relatie nieuwe woonruimte en vond die bij een bekende, die me tijdelijk de tot pied-à-terre verbouwde, weidse zolderetage van haar woning aanbood. Ik woonde er zeven maanden, gevuld met genoeg lief en leed voor zeven jaar, zodat het huis me dierbaar werd.
   Twee adressen en een decennium verder sprak ik Paul de Nooijer nog eens. Toen ik zei dat ik de Ploegkalender met zijn huis erop graag aan de muur had gehad, gaf hij me een print van de desbetreffende foto cadeau, en die hangt nu aan de muur. Nog eens bedankt, Paul.


Het tussenoorse pakhuis


Tussen een reeks foto’s die ik digitaal wil opslaan, zit een beeld van mijn kleindochtertje Madee.
   Er ligt een dagblad voor haar, wat tamelijk voorlijk oogt bij een meisje van twee. Ze is die krant dan ook niet aan het lezen, maar aan het bewerken met een waskrijtje.
   Dat was een van de tientallen kortlopende activiteiten die ze tijdens de laatste oppasdag ondernam, variërend van peuterzwemmen, vogels spotten, praten in geheimtaal met pluchen dieren en spelen met koelkastmagneetjes, tot het doornemen van allerlei geïllustreerde werken, in het bijzonder een boek over de mauw (=miauw), zoals ze alle poezen noemt, dus ook de kolossale koningstijger op het omslag van een naslagwerk over roofdieren.
   Stop! De verleiding is groot om de ene na de andere verliefde grootvaderlijke observatie te beschrijven, maar dat wordt gauw wat wee. Ik wou met dit aanloopje ergens anders heen, namelijk naar het feit dat niemand zich iets van zijn eerste levensjaren herinnert. Het is een vreemd idee Madee te zien spelen, ontdekken, tekenen, watertrappelen, en tegelijkertijd te beseffen dat ze zich van al die vroege levenservaringen straks helemaal niets meer zal heugen. Heel jonge hersentjes zijn kennelijk nog niet in staat van alles te onthouden.
   Waar blijven de niet-onthouden belevenissen? Vermoedelijk in een tussenoors pakhuis waar ze worden verwerkt tot impulsen, reflexen, angsten en voorkeuren die ons leven gaan sturen. Dat gebeurt met latere ervaringen ook, maar die laten zich in tegenstelling tot onze vroegste ondervindingen vaak nog eens oproepen en herbeleven. Tot we op onze levensavond genoeg beleefd en herbeleefd hebben en steeds minder gaan onthouden. Het geheugen komt en gaat met de jaren.