woensdag 29 april 2015

Dag, parkje


 In het parkje om de hoek passeerde ik vandaag een hele trits gevallen reuzen.

Het parkje wacht al jaren op herontwikkeling en dit voorjaar is het dan zover. Asfalt en sportvelden gaan plaatsmaken voor natuurlijk groen, dat het wat rommelige gebied parkachtiger zou maken. Op zichzelf goed nieuws. Maar kennelijk moeten daar een heleboel oude bomen voor wijken. Op de oevers van het riviertje de Gender, dat door het gebied heen stroomt, lagen her en der hun dikke stammen, even boven de grond afgezaagd. Treurige stronken met doorsnedes tot ruim een meter herinnerden aan de halve eeuw dat ze hier geduldig op vol formaat kwamen. 
 
Ik ken de redenen van de kap niet en wil ze ook niet kennen. Kenners zullen de oude bomen wel hebben beticht van afnemende vitaliteit, of omwaairisico’s, dat lees je wel eens. Of dat ze te dicht bij elkaar stonden zodat hun kruinen zich niet goed ontwikkelden, wat iets verschrikkelijks moet zijn. Er zijn conceptnota’s geschreven en daar is flink over vergaderd, met thermoskannen koffie erbij en flip-overs, en op een dag zijn er boomdoders verschenen met een hoop herrie en was het afgelopen met een halve eeuw boom zijn. Straks wordt er naast die stronken wel een nieuw boompje geplant en je zult zien: over een jaar of twintig is dat al een flinke jongen.

Ergens halverwege het park staat een bankje waar ik wel eens op neerstreek – ik kan bankjes slecht weerstaan. Daar zat je onder het lover van een stuk of acht grote bomen en liet het zich goed dagdromen. Nu bleken zes van de acht omgezaagd. Met hen was ook de charme van de plek vernietigd. Er was een mooie nota over gemaakt en goed over vergaderd, maar ik was een fijn stekkie armer.

Ik keek naar de verminkte voet van een van die gewezen bomen. Al die lentes dat hij duizenden nieuwe blaadjes baarde. Al die herfsten dat ze weer verkleurden en maar de bodem dwarrelden. Heel dat mooie heen en weer van een bomenleven. En dan zo’n zaag, die daar op een lelijke ochtend pardoes een eind aan maakt. Het park, dacht ik, wordt onherstelbaar herontwikkeld.

 

 

zondag 26 april 2015

Bij de dood van Albert de Lange


Nu Albert de Lange weer. Een van de namen uit het rijtje Pieter Steinz, Hans Vogels, René Gude en Albert de Lange: ongeneeslijk zieken die in de media verslag deden van hun verkorte weg naar het einde. Van dat viertal is inmiddels alleen Pieter Steinz (ALS) nog in leven. Hans Vogels en René Gude legden het als eersten af tegen hun kankers; Paroolverslaggever Albert de Lange besloot dit weekeinde dat het genoeg was geweest. 

Ik kende geen van allen persoonlijk en toch troffen de doodsberichten me alsof het bekenden betrof. Ik was hen gaan volgen bij hun laatste gedachten, weergegeven in columns en interviews, en vond het boeiend hoe zij uitkwamen voor hun gevoelens zonder larmoyant te worden of de lezer een gevoel van voyeurisme te geven. Er speelde ook een zekere herkenning. Ik loop gelukkig niet met de dood in mijn schoenen, maar heb wel weet van een paar nare, riskante aandoeningen en schrijf daar af en toe over, in de hoop dat iemand – al was ik het zelf maar – er wat aan heeft. Dus schrik en huiver ik als zo’n verwante schrijver de pen uit de handen valt.

Na Gude en Vogels is nu dus ook De Lange uitgepraat over zijn laatste onderwerp. Het stemt me melancholiek. De dood is zo onverbiddelijk, die hou je uiteindelijk met het duurste medicijn niet tegen, laat staan met het gesproken of geschreven woord. De dood is ook zo definitief en absoluut. Heb je bij leven een probleem, dan is daar meestal wel een mouw aan te passen, maar met de dood valt niets te marchanderen, dan is het over en uit. Klaar is klaar. Voorbij is voorbij. Punt. 

De dood is ook confronterend. Ik zie het niet graag onder ogen, maar Thanatos heeft nu eenmaal een voorliefde voor zieken en zwakken, en daar rekent hij mij ook toe, al is mijn diagnose wat beter dan die van De Lange cum suis. Hun verscheiden stelt mij vragen die alleen de toekomst kan beantwoorden en die toch verontrusten.

Nog eenmaal lees ik Albert de Lange. Zijn laatste column. Hij besluit met: ‘Heb een mooi leven, dat is het beste.’ Die ga ik maar eens inlijsten.

donderdag 23 april 2015

Tuftuf: onthaasten op de mini-scoot


 
Een loopbaan is een beetje raar woord voor iemand die niet zo best ter been is en ook nog eens geen baan meer heeft. Maar goed, in mijn loopbaan als gehandicapte maak ik dus vorderingen. Na een invalidenparkeerkaart, een jaar geleden, is namelijk de scootmobiel in mijn leven gekomen.


Nou ja, eerder een scootmobieltje, want het betreft een allereenvoudigste variant, een inklapbare, lichtgewicht tuftuf die veel minder presteert dan een grote scoot, maar ook handzamer is en veel minder volume beslaat, zodat ik er niet voor hoef te verhuizen of te verbouwen. Een compact, praktisch voertuig dat me vooruit helpt in de vaart der volkeren.


Hoewel…  Het scootje haalt met 6 m/uur amper het tempo van een geoefend wandelaar. Toen ik er vanmiddag voor het eerst mee op pad ging, werd ik voortdurend gepasseerd door fietsers, joggers en echte scoots. Rijden in het tempo van lopen is een vreemde ervaring: onwennig en verwarrend, maar ook boeiend. Je ziet ontegenzeggelijk meer naarmate je tempo lager ligt. Nietige bermflora met de mooiste kleuren. Scharrelende mussen. Grillige schaduwen. Uitbottend groen aan herlevende bomen. Bovendien kroop er na een poosje een soort sensatie van kalmte in me op. Het leek wel een cursus onthaasten, een studie in sloomheid, dit kalme voortbewegen. Je moest de tijd hebben op deze mini-scoot. Maar ik hád toch ook de tijd? Wat zou ik ijlen en jagen? 
 

Ik weet niet of de nieuwe traagheid gaat wennen of juist gaat irriteren, maar voorlopig zie ik er wel wat in. Al zo vaak heeft het leven me voorgehouden dat rust een kwaliteit is, dat een pauze kan louteren en dat het goed is bij belangrijke zaken stil te staan, en toch gun ik me die rust niet altijd, pauzeer ik te weinig en loop ik heel wat moois voorbij. Misschien werkt die 6 km/uur wel als een reminder: haast je langzaam, vriend, festina lente. Zeker in de lente, trouwens, bij uitstek een seizoen om tijd voor te nemen.

zaterdag 18 april 2015

Geniet! Geniet! Geniet!


 
“Geniet! Geniet! Geniet!” Dat was de wijze raad waarmee de specialist deze week het consult afrondde. Op het eerste gehoor een plezierig advies. Plezieriger dan dat hij me een medicijn met nare bijwerkingen, of – erger nog – een stoomcursus positief denken had voorgeschreven. 

Maar toen ik weer thuis was en me opgewekt aan een lijstje met toekomstige genietingen zette, sloeg de twijfel al toe nog voordat ik een eerste idee op papier had. Geluk plannen, hoe doe je dat? Elke ingeving stuitte meteen op amendementen. 

Het begon met de droomreis die iedereen wel op zijn ultieme verlanglijstje heeft staan. Sinds jaar en dag voert mijn droomreis naar een zonovergoten eiland met hangmatten tussen de palmen, stille, witte stranden en een azuren zee waar af en toe een filmster uit opduikt. In de verte ligt een soezerig dorp waar nauwelijks toeristen komen en dat toch de elegantste cocktails en spijzen biedt en waar ’s avonds bloedmooie inheemsen tegen de maan komen zingen. Maar waar laat zo’n idylle zich vinden? En kunnen mijn moede leden zo’n reis wel aan? 

In een sterrenrestaurant wordt het genot op de mooiste borden geserveerd. Maar kom je daar wekelijks, dan inflateert de culinaire sensatie snel, zodat daar het recept voor het grote genieten ook niet echt te vinden is. Dat geldt denkelijk voor een heleboel vormen van luxe. Een deel zou niet eens aan me besteed zijn. Ik zou bijvoorbeeld geen bijzonder genot ontlenen aan een Italiaans maatkostuum van het beste kamgaren, of aan een onbetaalbaar horloge van een overschat ontwerper.  

Waar het genot zich graag ophoudt, is in de wereld van de kunsten. Ik heb momenten, soms uren van onversneden geluk beleefd in musea, concertzalen, beeldentuinen en topgebouwen. Zulke topervaringen kun je echter niet zomaar plannen. De kunstenaar moet maar net z’n dag hebben, jij moet er maar net voor openstaan en de omstandigheden moeten maar net meewerken.

Waarschijnlijk kun je nog het best genieten als je niet gehinderd wordt door hoge verwachtingen. Een dagje naar het strand kan mooier uitpakken dan de droomreis naar het Bounty-eiland en de kok van het restaurant om de hoek kan je tevredener stemmen dan de chef van Michelin. In feite is er maar één categorie genietingen die nooit tegenvalt: gedroomd genot. In de fantasie kent genieten geen limieten en mag je je helemaal laten vollopen met gelukzaligheid. Dat is eigenlijk wel een heel aantrekkelijke gedachte, realiseer ik me. Dus weet je wat: ik ben er even vantussen.

donderdag 16 april 2015

Ik tank dus ik ben


Vanochtend gezien op achterbumper: sticker met de tekst ‘IK TANK DUS IK BEN’. Daar ben ik best een poosje zoet mee. Om te beginnen heeft iemand ooit bedacht dat dit een grappige woordspeling was op Descartes’ beroemde leus ‘Ik denk dus ik ben’. Vervolgens zag een of andere stickerkoning daar een handeltje in. Hij liet een hele partij olijke etiketten drukken en wist die te slijten aan een keten benzinepomphouders, vanwaar ze hun weg vonden naar onder andere de eigenaar van de achterbumper vóór me.

Nu kan ik me nog enigszins voorstellen dat iemand schaterlachend een sticker met ‘IK TANK DUS IK BEN’ koopt en op zijn bumper plakt. Maar als zo iemand elke ochtend met zijn boterhammentrommeltje naar zijn auto loopt en zijn bumper leest, gaat de lol er toch snel af, zou je denken. De vijfde ochtend hurkt hij waarschijnlijk besmuikt achter zijn auto neer en peutert de sticker los, wat nog een heel karwei is en gemakkelijk een paar nagels kost.

Zoniet echter bumpermans vóór me. Die reed gelet op de verweerde staat van de sticker al jaren rond met dat ding en leefde kennelijk in de veronderstelling dat hij zich er gunstig mee onderscheidde van automobilisten met een nietszeggende bumper. Maar wat zei onze held dan toch met zijn doordenker? Dat hij zijn identiteit, zijn ziel en zaligheid, de zin van zijn bestaan, de vervulling van zijn leven, vindt in het vullen van zijn benzinetank? Lieve hemel.

Maar misschien heb ik het mis. Ik hoop het zelfs. Wellicht was het deze bumperklever wel om een hoger streven te doen en wilde hij graag laten weten dat hij A) zijn klassiekers kent, B) dus ook graag een Descartes mag citeren en C) over een verfijnd gevoel voor humor beschikt.

Ineens heb ik het door. Ik laat ook een bumpersticker maken. De mijne gaat over Goethe. De tekst: ‘Goet hè!’

maandag 13 april 2015

We mogen niet klagen. Maar waarom niet?


 
Je hoort het vaak. Je komt een bekende tegen, informeert hoe het ermee gaat en krijgt als antwoord: “Och, ik mag niet klagen.” 


Ik heb dan steevast de neiging te reageren met: “En als je wél mocht klagen?” Maar dan zou ik de aangesprokene maar in verlegenheid brengen, en dat spoort niet met de goede manieren. Intussen ben ik wel afgescheept met een nietszeggend antwoord. Er bestaat een kans dat het hem inderdaad dusdanig voor de wind gaat dat daar niets op valt af te dingen. Maar voor hetzelfde geld kampt hij met allerlei troebelen, maar acht hij het gênant daarover uit te weiden. Het lijkt er nog het meeste op, dat hij geen zin heeft te vertellen hoe het werkelijk met hem gaat en zich daarom maar bedient van een cliché.
Het cliché dat we niet mogen klagen, komt niet uit de lucht vallen. Het is een ongeschreven gedragscode dat je anderen niet lastig valt met jouw grotere of kleinere kopzorgen. Het meest wenselijke antwoord op de vraag hoe het gaat bestaat uit allerlei varianten op ‘oké’. Als iemand zo aardig is om naar je welzijn te informeren, geeft het geen pas hem te trakteren op een heel relaas over je pijntjes en tegenvallers en ongemakken. Niet voor niets is de populairste begroetingsfase er één waarbij het verhoopte antwoord al wordt voorgebakken in de vraag: “Alles goed?”

 
Ook mensen die heus beklagenswaardig zijn en als het ware recht van klagen hebben, houden zich in. Mensen met akelige ziektes, bijvoorbeeld, benadrukken de positieve aspecten van hun zorgen. Ze hebben veel geleerd van hun kanker of zijn leuker of liever of creatiever geworden dankzij hun handicap. Het is in de media een nieuwe standaard geworden. Ziek, maar kwiek. Zwak, maar sterk. Niet zielig, maar zalig.
 

Intussen verbijten waarschijnlijk veel meer pechvogels hun lot in stilte, uiteindelijk alleen met hun teleurstelling, boosheid en opgedroogde tranen. Ik zou hun een eigen Klaagmuur gunnen, een geduldige, troostrijke plek waar oor is voor klagers, een mooi en krachtig monument van erkend verdriet.

vrijdag 10 april 2015

Maand van de Filosofie: Leve de ongelijkheid



Ik overweeg een stukje te wijden aan de vigerende Maand van de Filosofie, maar aarzel omdat het er eigenlijk veel te mooi weer voor  is. En die aarzeling levert weer een nieuwe aarzeling op, want waarom zou mooi weer niet kunnen sporen met filosofie? Met je handen onder je hoofd in het lentegras liggen genieten van het zonnetje kan juist tot de heerlijkste gedachten leiden. Filosofie en mooi weer zijn hooguit onverenigbaar als je een filosoof beschouwt als een loodzware, doodernstige somberaar wiens geestkracht niet bestand is tegen licht en warmte.

Enfin, die Maand van de Filosofie heeft dit jaar ‘ongelijkheid’ als thema. Dat geeft meteen te denken, want waarom krijgt het ene onderwerp zijn maand en het andere niet? Waarom hebben we wel een Maand van de Filosofie en geen Maand van de Lach, of Week van de Dorst of Nacht van de Sterren? Kennelijk wordt de filosofie hoger aangeslagen, maar dan hebben we wel een klinkklaar staaltje ongelijkheid te pakken.

In het aanwijzen van het thema ongelijkheid klinkt ook een zekere verontwaardiging door. Ongelijkheid is discriminatie, ongelijke behandeling, voortrekken, achterstellen, onrecht: allemaal zonden tegen het grote gebod dat alle mensen gelijk (horen te) zijn. Dat credo is even sympathiek als gemankeerd. Want één zaak is nog erger dan ongelijkheid en dat is gelijkheid. Een wereld van gelijken zou aan haar geeuwende saaiheid bezwijken.

Persoonlijk ben ik blij dat er flinke verschillen zijn tussen man en vrouw, om maar eens wat te noemen. Ik ben ook heel blij dat ik in geen enkel opzicht lijk op mijn buurman. Ik ben blij dat er tussen de talloze grijze muizen zeldzame paradijsvogels schuilen. Dat er unieke schrijvers, schilders, dansers, acrobaten, architecten, uitvinders, koks, techneuten, chirurgen en verpleegsters bestaan. Dat de muziek blue notes kent. Dat er op alle mogelijke vlakken steeds meer te kiezen valt. Dat de ene Denker des Vaderlands anders is dan de andere (en tenminste nog leeft).

Gelijkheid is een mooi ideaal. Maar dan wel graag aangelengd met heel veel ongelijkheid.

zondag 5 april 2015

Matthäus Passion:God trok Bach voor



Weer eens naar de Matthäus Passion geweest. En me afgevraagd of God gelovige componisten voortrekt bij het uitdelen van talent en inspiratie. Het lijkt er in Bachs geval sterk op, want zijn overdonderende Passie trekt bijna drie eeuwen na haar ontstaan nog steeds volle zalen vervoerde luisteraars. Onder wie veel liefhebbers die normaliter niets hebben met religie, maar voluit zwichten voor deze evangelieverklanking.

Zelf raakte ik behalve van Bach toch ook onder de indruk van het passieverhaal van mijn naamgenoot. Het is al lang geleden dat ik Jezus als mijn beste vriend beschouwde – een halve eeuw, schat ik. Zoals bij zovelen hield mijn katholieke opvoeding niet stand in de woelige baren van de nieuwe tijd. God trok zich terug in zijn hemel en vertrouwde me toe aan de agnosten, die Hem weliswaar niet erkenden, maar ook niet ontkenden.

Ik heb me altijd goed kunnen vinden in die benadering. Ik ‘geloof’ net als de agnosten dat we geen kennis kunnen bezitten van het goddelijke en dat het dus ook zinloos is een godsdienst met allerlei geboden en verboden te ontwikkelen. Maar zo’n roomse jeugd als de mijne laat zich niet zomaar uitgummen. Er is indertijd in al die kerken en kapelletjes en tijdens al die missen en processies en rozenkransen een gevoeligheid voor mystiek en ritueel ontstaan, die ook bij mijn volwassen leven is gaan horen. Ik herken het nog steeds als ik een fraaie kerk binnenloop en het niet kan laten er een kaars op te steken. Laat me wierook ruiken en ik word wee.

Dus zo’n hele Mattheus Passie, drie volle, volle uren lang, roept behalve gegrepenheid door bijzondere muziek ook een oud gevoel op, dat niet helemaal vervlogen is. Geen heimwee, geen hang naar toen, maar herkenning en waardering. Wat ik mooi vind van het geloof, is dat het zich verdiept in de essentie van het bestaan en daar bezieling in vindt. Bezieling genoeg om kathedralen te bouwen en eeuwige meesterwerken te toonzetten.

“Wir setzen uns mit Tränen nieder,” zong het koor aan het einde van de Passie. En zo was het, bijna.