zaterdag 30 juni 2012

Een zachte dood krijg je niet zomaar


Deze week is het drie jaar geleden dat mijn schoonvader eindelijk stierf.
   Tweeëneenhalf jaar daarvóór had hij een zwaar herseninfarct gekregen. Al snel werd duidelijk dat hij halfzijdig verlamd was geraakt en dat hij niet meer kon praten, lezen en schrijven. De enige woorden die hij nog wist te vinden waren ‘nee’, ‘juist’, ‘godverdomme’ en – merkwaardig genoeg – ‘ons opa’.
   Als hij iets wilde zeggen, moesten we uit de intonatie van ‘ons opa, ons opa,’ afleiden wat hem bezighield. Wilde hij naar buiten? “Nee.” Ging het dan om de verpleging? “Nee, ons opa!” Had hij bezoek gehad? “Juist!” Soms kwamen we er niet uit, wat hem mateloos frustreerde.
   Via het ziekenhuis kwam hij in een verpleeghuis in zijn woonplaats terecht. Aanvankelijk vond hij het fijn weer op vertrouwd grondgebied te zijn en af en toe een uurtje naar huis te kunnen. Maar gaandeweg kwam het besef dat zijn toestand nooit meer zou verbeteren, alleen verslechteren, en dat hij was geworden wat hem altijd een schrikbeeld had geleken: patiënt in een deprimerend verpleeghuis, totaal afhankelijk van anderen, beroofd van zijn waardigheid en kwaliteit van leven. Toen hij nog gezond was, had hij meegemaakt hoe mensen uit zijn omgeving dit noodlot toebedeeld kregen. Dat wil ik nooit, zei hij.
   Het verplegend personeel, wetend hoe dol hij was op vogels, gaf hem met Sinterklaas eens een kanarie. Echt aardig van de zusters, jammer alleen dat de vrolijke zanger die ze in gedachten hadden zelden of nooit floot. Het was een treurig beeld, dat stille vogeltje in zijn kooitje naast mijn stille schoonvader opgesloten in zichzelf.
   Hij werd somberder en somberder. Zelfs de glimlach waarmee hij zijn blijdschap met bezoek toonde, week op den duur. Als we vroegen hoe het hem verging, maakte hij wegwerpgebaren: “Ons opa. Verdomme!”
   Hij zal anderhalf jaar in het verpleeghuis hebben verbleven, toen hij met een nieuw gebaar kwam: een vlakke hand langs zijn hals. We schrokken ervan, ook al snapten we het maar al te goed. “Heb je er genoeg van, pap?” “Juist!”
   Het keelgebaar kwam zo regelmatig, dat we begrepen dat het hem ernst was, wat hij desgevraagd ook bevestigde. Na onderling overleg onderzochten zijn kinderen de mogelijkheden van euthanasie.
   De eigen huisarts kende hem al langer en zou zijn doodswens misschien wel begrijpen. Maar die bleek geen partij, want wie in een verpleeghuis komt te wonen, valt voortaan onder de hoede van de verpleeghuisarts. Die laatste wilde niet meewerken aan euthanasie, bleek in een onderhoud. De arts was er niet van overtuigd dat (schoon)vader zo niet meer verder wilde leven. Daar zou nader onderzoek, bijvoorbeeld door een psycholoog, voor nodig zijn. En dat was gezien zijn status wel erg lastig.
   We konden ook niet terugvallen op een euthanasieverklaring, want die ontbrak. Maar was de verklaring er wél geweest, dan hadden wij er ons toch niet op kunnen beroepen, leerden we. Als het zover is, moet betrokkene de verklaring namelijk ook weer overtuigend kunnen bevestigen, en tja...
   Conclusie: denk niet dat je dankzij een goede band met je huisarts en een eventuele euthanasieverklaring een zachte dood veilig hebt gesteld.
   Mijn schoonvader heeft nog maanden diep ongelukkig in zijn rolstoel gezeten. Op een dag was hij er klaar mee en besloot hij in bed te blijven en niet meer te eten. Zijn conditie ging gestaag achteruit, tot een meevoelende invalarts in samenspraak met de familie besloot zijn lijden te verzachten met behulp van morfine. Na een tweede palliatieve handeling gleed hij geleidelijk aan uit het leven weg. De rust die uiteindelijk over zijn gezicht lag, deed ons goed.

  

woensdag 27 juni 2012

Oases in de stad van steen en staal



Post van de wijkvereniging. Of we misschien een geveltuintje willen. Een speciaal werkgroepje kan daar wel bij helpen met mankracht, materiaal en kennis van zaken. Kost een habbekrats en maakt straat en buurt groener en mooier.
   Een paar klikken volstaan om via de site van de wijk te verzeilen in de wereld van de stadsnatuur. Daar blijkt nog heel wat te beleven. Allerlei steden hebben stadsecologen in dienst die hun best doen voor natuurlijk groen. En het wemelt van clubjes enthousiastelingen die nestkastjes en mussenhotels bouwen, paddenpoelen aanleggen, gierzwaluwpannen plaatsen, vleermuisnachten, vlinderinspecties en bijentelweekends organiseren, heemtuinen ontwikkelen, zich inzetten voor parken, daktuinen helpen aanleggen en actie voeren tegen bedreigingen van paradijsjes in de stad. – Let je even niet op, blijkt er om de hoek een flinke groene beweging aan de gang.
   De term ‘stadsnatuur’ is op het eerste gezicht een contradictie, want stad en natuur vormen van oudsher tegenpolen. Ze lijken alleen maar verder van elkaar af groeien doordat nieuwe woonwijken en ringbanen overal groengebieden opslokken. De stad van steen en staal, waar heerst het schrikbewind van uur en feit (A. Roland Holst), daar heeft een ijsvogel of een wilde orchidee niets te zoeken.
   Zou je zeggen. Maar intussen groeit en bloeit de stedelijke flora en fauna. Op braakliggende terreinen die wachten op het einde van de economische crisis vormen zich spontaan groene oases. Her en der krijgen riviertjes hun natuurlijke loop terug en meanderen weer door groenstroken heen. Met hulp van vogelvrienden verbetert het klimaat voor slechtvalken, heggenmussen en bonte spechten. Gemeentelijke ecologen stimuleren zulke processen en helpen de stad te vergroenen.
   Gestimuleerd of niet, in Rotterdam zijn al tientallen stadsvossen gesignaleerd. En Nijmeegse veldbiologen melden dat in die gemeente de urbane flora onder meer bestaat uit Stijf hardgras, Dichte bermzegge, Mosbloempje, Slaapkamergeluk, Kamferalant, Oosterse raket, Kransgras, Kalkraket, Schubvaren, Knikbloem, Kransmuur, Gevlamde fijnstraal, Gele ossentong, Behaard breukkruid, Marjoleinbekje en Knobbelklaverzuring.
   Stadsnatuur maakt mensen blijkens psychologisch onderzoek gelukkiger, heet het op de site van groenpromotor Arjan Ooms. Groen brengt rust en verhoogt de creativiteit. Vogels zorgen voor een vriendelijke sfeer. Stadsnatuur dempt lawaai en verbetert de akoestiek. Ze verbindt wijkbewoners en is goed voor hun gezondheid, want ze gaan eerder naar buiten en ademen schonere lucht in. Hoe groener een wijk, hoe meer leefgenot (en hoe hoger de huizenprijzen).
   Dat geveltuintje komt er om allerlei redenen toch maar niet. Maar een gierzwaluwdakpan ligt inmiddels klaar voor montage.

zondag 24 juni 2012

Eye-food tegen het verval



Het nieuws ligt op straat. En soms pal ernaast. Ik rijd over een drukke rotonde in Eindhoven en zie op een aanpalend gebouw een enorme muurschildering in knalkleuren.
   Het is een vers werkstuk, blijkt bij nadere inspectie; op steigers en hoogwerkers brengen diverse graffitiartiesten de laatste verfijningen aan en dan is het na een week werken klaar. Ook aan de zijkant van het gebouw is een grote mural verschenen. Al met al is een muurschildering van minstens 400 vierkante meter ontstaan, schat een van de kunstenaars.

   Het betreft een voormalig grafisch lyceum dat al jaren wachtte op renovatie tot appartementencomplex en aan het verloederen was. Op initiatief van jongerencentrum Dynamo en met inspraak van de wijk werd een aantal bekende graffitikunstenaars uit binnen- en buitenland gevraagd het gebouw op te fleuren.
   Dat is gelukt, blijkt in één oogopslag, want alleen al de heldere kleuren doen weldadig aan. Wie wat langer kijkt, komt ook aan zijn trekken, want er vallen genoeg boeiende lijnen, vlakken en karikaturen te bekijken. Dat de uitvoerders toppers zijn, komt ook doordat het project gelieerd is aan een groot graffitifestival dat 23 en 24 juni plaatsvindt in een notoir walhalla van de spuitbus, fietsrotonde De Berenkuil.
    Nu vind ik het kunstzinnige aspect van deze blikvanger niet eens het interessantste. Mooi is ook dat de kunstmuur een gezamenlijke prestatie is van urban culture, jongerenwerk, buurtbelang, een woningbouwvereniging, het bedrijfsleven (sponsoring) en de officiële cultuur (subsidies). Niet alleen in de politiek komt het wel eens tot onalledaagse coalities.
   Een ander mooi aspect is dat zo’n omvangrijk en opvallend kunstwerk op een drukke zichtlocatie een stad dagelijks een dosis pep en verbeelding bezorgt. De openbare ruimte deprimeert vaker dan dat ze opmontert, en hier gebeurt nou eens het tegenovergestelde. En kunst zou ook nog eens een effectief wapen kunnen blijken tegen verval van een groot gebouw (met uitstraling naar de omgeving). Een idee dat internationaal opgang maakt.
   Eerder (zie Het Versletenbezemsbos) op deze plek pleitte ik voor initiatieven om braakliggende plekken in de stad een zinnenprikkelende bestemming te geven. In dezelfde lijn past het idee om gebouwen die langdurig leegstaan een al dan niet tijdelijk nieuw functie als eye-food te gunnen. Na de antikraak, de muzen.



zaterdag 23 juni 2012

Verboden langzaam te fietsen


Je kunt van Nederlandse ambtenaren zeggen wat je wil, maar niet dat ze lui zijn. Vandaag weer een voorbeeld van ambtelijke ijver gespot.
   Ik fiets door een woonwijk waar snelverkeer maximaal 30 kilometer per uur mag rijden. Een doodlopend straatje leidt naar een fietspad door een natuurgebied. Bij het begin van dat pad verzekert een verkeersbord de passant dat hier inderdaad een fietspad begint. Tot zover is er niets aan de hand.
   Maar nu. Aan dezelfde paal blijkt een bord bevestigd dat het einde van de 30 km/u-zone proclameert. Wat is de bedoeling? Begint hier soms een parcours voor racefietsen? Nodigt de gemeente inwoners met opgevoerde scooters en scootmobiels uit, eens lekker door beschermd natuurgebied te komen scheuren? Moeten we deze combinatie van borden lezen als: ‘Verboden langzaam de fietsen?’
   De domste burger snapt dat het einde-30-bord hier overbodig is, maar dan kent hij de bureaucratie nog niet.
   Reconstructie.
   De ambtenaar die over dit soort dingen gaat – of misschien is het wel een afdeling – heeft erover nagedacht en geconcludeerd: als in de bebouwde kom een snelheidsbeperking wordt aangekondigd, moet die ook worden afgekondigd en wel op de plek waar de bebouwde kom eindigt, in dit geval aan het einde van het doodlopende straatje. Dat daar al een fietspadbord staat, is mooi meegenomen: dan schroeven we ons bordje daaronder. Roze formulier, vinkje bij Verkeersbord A0230ze, stempel erop, paraaf eronder, de werklui kunnen aan de slag.
   Als de werklui arriveren, vinden ze het wel een rare combinatie. Maar dat is hun verantwoordelijkheid niet, daar gaan de lui van kantoor over. Sindsdien hangen de bordjes GE13 en A0230ze netjes onder elkaar.
   Zo’n einde-30-bord, ik heb het opgezocht, kost toch nog € 73,50 (ex BTW). Typisch geval van weggegooid geld, lijkt me, net als de salarispost van de betrokken ambtenaar van dienst, gauw een halve ton bruto per jaar. Al eerder (zie Eeuwige roem op het naatjepedpaadje) werd op deze internetpagina’s een ambtelijke oen wegbezuinigd, dus dat maakt samen € 100.073,50 .
   Zodat ik voor vandaag wel weer genoeg heb bijgedragen aan de sanering van de overheidsfinanciën.

woensdag 20 juni 2012

Spacecake met Pink Floyd


Het is bijna acht jaar geleden dat ik na een kwart miljoen sigaretten ophield met roken. Voor mijn luchtwegen rijkelijk laat, maar beter ooit dan nooit. Ik ben nog steeds blij dat ik die stap gezet heb.
   Alleen: een nadeel van ophouden met roken is dat het blowen daarmee ook afgelopen is. Hoewel een heel matige blower – nu en dan één tweepersoons jointje –, beleefde ik er genoeg plezier aan om het een beetje te missen toen het wegviel. Ja, ik kon met een hasjpijpje aan de gang, maar met mijn lastige longen haalde ik mijn inhalaties liever bij de apotheker dan bij de coffeeshop.
   We moeten eens spacecake proberen, zeiden we tegen elkaar, maar zoals veel overwegingen waar het woordje ‘eens’ in zit, kwam het daar maar niet van. Tot we het er met een bevriend stel over hadden en een etentje planden met spacecake na. Vriend P zou de lekkernij zelf bakken.
   Gisteravond was het zover. De sushi’s waren heerlijk, de droge witte Verdicchio eveneens, en toen volgde het plechtig aansnijden van de cake, die er geruststellend ouderwets uitzag. Ik zette een cd van Pink Floyd op. I doofde een lamp en stak kaarsen aan. We namen alle vier een plak, en daarna nog een halve, en wachtten af.
   Na drie kwartier zei J dat ze iets begon te voelen, alsof ze een beetje tipsy was. Zelf merkte ik dat mijn hoofd lichter werd en mijn motoriek onzekerder. I dacht dat het bij haar nog niets deed. P begon iets te vertellen, maar raakte de draad kwijt en schoot in de lach.
   Toen ging het snel. Associaties en gedachtensprongen volgden elkaar op en vlogen alle kanten uit, waarbij het vreemde was dat we elkaar moeiteloos volgden. Ik wilde steeds iets over een aapje uitleggen, maar strandde elke keer in een lachbui. Aápie, zei P, aápie, en hij schaterde het uit, waarna ook I en J proestten dat het een aard had. Regelmatig vroeg iemand waar het eigenlijk over ging en dan hielden we het niet meer, sloegen ons op de dijen van de pret en veegden de tranen uit onze ogen.
   Dat hebben we tot middernacht volgehouden: uren van onbekommerd en onbedaarlijk plezier.
   Je moet ermee oppassen, ik weet het, voorlopig niet meer, maar jongens, jongens, wat een spul.

zondag 17 juni 2012

Herman van Run: het heertje is niet meer


Als iemand overlijdt op zijn 93ste, kan zijn kennissenkring niet echt verrast zijn. In het geval van Herman van Run ligt dat echter anders.
   Voor wie zijn naam niet kent: Herman van Run was (onder andere) de laatste hoofdredacteur van dagblad De Tijd en columnist van het populaire satirische radioprogramma Cursief. Zelf leerde ik hem in 1971 kennen op de School voor de Journalistiek, waar hij toentertijd nog net directeur was en recht doceerde. In het roerige instituut van die dagen viel hij nogal uit de toon met zijn iets te keurige dictie en zijn uiterst verzorgde kleding – ik herinner me hem in wat wel de deftigste spijkerbroek van Nederland moet zijn geweest.
   Even daarna keerde hij terug naar De Tijd, waar hij naam had gemaakt als ‘minder parlementair verslaggever’ en waar hij nu naast Ton Cuppen in de hoofdredactie kwam. Daar kwam ik hem opnieuw tegen toen ik er stage liep; een biotoop die beter bij hem leek te passen. Toen ik vervolgens bij weekblad De Tijd kwam te werken, liep ik Van Run ook nog wel eens tegen het lijf, waarbij hij onveranderd het charmante, precieze en ook wat dwarse heertje van mijn eerste kennismaking bleef.
   Vervolgens verdween hij lange tijd uit mijn zicht, totdat ik hem in 2008 interviewde in het kader van een lange serie gesprekken met (min of meer) bekende Nederlanders over hun jonge jaren. Hij haalde, toen al 90, me op van een station en reed me naar een onalledaagse woning in het groen van Overveen. Verdraaid fit en fris, alsof hij het eeuwige leven had, bedeelde hij me met een vracht herinneringen aan zijn jeugd in het dorpje Horssen in het Land van Maas en Waal. Het eerste wat in hem opkwam, was het dialect van zijn geboortestreek. Van kindsbeen af voelde hij liefde voor ‘het wonder van zich kunnen uitdrukken en begrepen worden’, een wonder dat hem zijn leven lang verplichtte tot een uiterst zorgvuldig taalgebruik.
   Herman van Run bleek zoon van een ontvanger van gemeentelijke belastingen en poldergelden, die daarnaast een manufacturenwinkel dreef en land bezat. Een man van statuur met behoefte zich te onderscheiden. Herman is dus duidelijk een zoon van zijn vader geweest. Ook wat de exactheid betreft. Toen ik hem de concepttekst van het interview voorlegde – ‘Kun je hiermee leven?’ – kreeg ik die volgekriebeld met correcties terug. In een begeleidend briefje schreef hij: “Welzeker kan ik met je stuk ‘leven’. Kan er zelfs mee sterven.”
   Daar heeft hij dus nog een paar jaar mee gewacht, maar het was een zinnetje dat hem tekende.

vrijdag 15 juni 2012

Hoe gaat het (hopelijk)?


Op een cultureel festijn zie ik in de verte een oude bekende die ik in geen jaren heb gesproken. Impulsief duik ik weg achter een groepje mensen, want hoe moet dat als we elkaar tegenkomen? Wat te antwoorden op de onvermijdelijke vraag hoe het gaat? Een routineus ‘prima’ zou niet kloppen. Op een antwoord naar waarheid, inclusief schwere Wörter, zit die bekende niet te wachten, en ik evenmin. ‘Zozo’ is een adequate samenvatting van de laatste jaren, maar roept meteen weer vragen op. Dus duik ik even weg tot de kust weer veilig is.
   De meeste actuele bekenden weten wel wat er aan de hand is: oproerige cellen, voorlopig in toom gehouden door een preparaat. Ook als die kennissen informeren naar mijn welzijn, aarzel ik met een antwoord. Hun belangstelling is natuurlijk gedoopt in de hoop dat het de goede kant op gaat. Maar ja, het gaat géén kant op, de goede noch de slechte. Een dergelijk antwoord, denk ik, stelt de vragers een beetje teleur. Ze willen me het liefst feliciteren en op de schouders nemen en vinden het jammer dat dit feestje nog op zich laat wachten.
  Van de week vond ik er wat op. “Hoe het gaat? Niet achteruit, gelukkig, maar ook niet vooruit, helaas.” Dat was nou eens een goed antwoord: ik deed mezelf geen geweld aan en maakte het de ander niet moeilijk.
   Dan heb je nog de categorie die achteloos roept: ‘Alles goed?’ Deze mensen verwachten alleen een opgewekte bevestiging. Een antwoord als ‘Het meeste wel ‘ is niet de bedoeling, merk je aan de gefronste wenkbrauwen van de vragensteller. ‘Alles goed?’ slaat op een stille norm dat we sterk en fit zijn, slagen in het leven en niet sukkelen met onze gezondheid en maatschappelijke status. Een relativerend antwoord doorkruist die stille afspraak en wekt onzekerheid en zelfs irritatie.
   Waar ze me helemaal ongelukkig mee kunnen maken, is de reactie ‘Komt goed!’ Men vraagt hoe het is, hoort dat het mwah gaat en sust: “Een neef van mij had het ook en die is er helemaal bovenop. Komt goed!” Alsof je je druk maakt om een muizenisje.
   Lijkt peptalk, is dooddoener. Niet meer zeggen.

woensdag 13 juni 2012

Nu nog een paar bosnimfen


Het begint met de schaduwen. De zon prikt af en toe door het bladerdak heen en tekent dan grafische kunst op de bestrating van het beukenlaantje, grillige zwart-witte figuren die in beweging blijven doordat de wind de bladeren laat beven. Als je het eenmaal ziet, blijf je kijken, want het is betoverend, dit spel van schaduwen dat zomaar voor de aardigheid, onbetaalbaar en toch voor niks, de straat versiert. De lichte en donkere vlekken vloeien open en dicht en wisselen elkaar op die manier af. Het is een dans, zie ik ineens, een schimmentango.
 
Het laantje leidt naar een buitengebied met bossen, velden, akkers en een enkele plas. Ook daar wordt gedanst. Vogels in allerlei maten trekken strakke strepen door de lucht, maken duikvluchten, kringelen, zeilen of wervelen hitsig om elkaar heen. Insecten voeren een ingewikkeld zwermballet uit. Er komt een bos langs, waar de lange rechte stammen schuine schaduwen afwerpen, zodat er een geometrische twostep ontstaat.

In een wei met kniehoog gras liggen koeien te soezen – die doen even niet mee. Maar vervolgens dient zich een veld aan met jong koren waar de wind overheen blaast en is het net alsof daar de wave wordt uitgevoerd, net als bij een veld dat rood kleurt van de klaprozen, even verderop. Dan is er geen houden meer aan: de wuivende bladeren, de schuivende wolken, nog veel meer vogels, de schitters op het water, de lisdodden op de oever, alles gaat op in beweging, panta rhei.

Nu nog een trage wals van een paar bosnimfen in doorschijnend tule, denk ik onwillekeurig, maar dat is niet zo’n nette gedachte, en ook niet zo’n rationele.

Maar als ik terug thuis door de kranten blader, zie ik een paar aankondigingen van dansactiviteiten in de natuur: dansworkshop aan zee, dance in het park, DJ’s aan de plas, oerdansen in het bos tijdens de dageraad. Dus dat ik die bosnimfen niet zag, was gewoon pech.

zaterdag 9 juni 2012

Een applausje voor de loser



Waar we ook eens vanaf moeten: dat iedereen en alles altijd maar succesvol moet zijn. Het is heel plezierig als mijn stukjes honderdduizend lezers trekken, alle vrouwen voor me vallen en mijn land Europees voetbalkampioen wordt, maar essentieel is dat allemaal niet. Een stukjesschrijver met een bescheiden aantal lezers kan toch de moeite waard zijn, een paar vallende vrouwen strelen het ego ook al en misschien levert de verliezer van een finale wel het aantrekkelijkste spel.
   De huidige hang naar succes is denkelijk bij de uitvinding van de yup begonnen. Wat heb ik hen vaak uitgelachen, die young urban professionals met hun poenige vertoon en hun idee dat persoonlijkheid was af te lezen aan het embleem van een auto en het merk van een kledingstuk of zonnebril. Maar zij waren niet weg te slaan uit de glossy magazines, zeker niet van hun advertentiepagina’s. De reclame is dol op succes, want succes betekent geld en geld betekent commercie.
   De yup heeft een collectieve faalangst over de maatschappij gebracht. Ik geloof dat er momenteel geen verschrikkelijker scheldwoord bestaat dan loser. Je kunt beter een trut, zakkenvuller, relnicht, allochtonenvriend of kutmarokkaantje zijn dan een loser.
   Nou, ik zou zeggen: applausje voor de loser.
   Wat schieten we op met een moraal die mensen laat jagen op superioriteit? Dat leidt maar tot gespannenheid, afgunst en teleurstelling. Het gaat er niet om de beste, sterkste, rijkste, mooiste en slimste te worden – het is al heel wat wanneer mensen hun best doen goed, krachtig, welvarend, aantrekkelijk en bij de pinken te zijn en te blijven.
   Om van de succesmantra af te komen, kunnen we wel van de loser leren. Hij (de loser is meestal een man) begrijpt dat het leven niet volmaakt is en heeft dat inzicht helemaal verinnerlijkt. Hij vecht niet tegen windmolens. Hoeft niet zo nodig. Gelooft meer in zijn dan in hebben. Laat zich niet gek maken. Houdt het kalm, mijdt de stress, vindt vrijheid just another word for nothing left to lose.
   De loser heeft eigenlijk helemaal niet verloren. Zelfs zijn ambitie niet, want die ontbrak hem al sinds zijn geboorte. Laat hem maar scharrelen, de loser, hij heeft alles wat hij wil: weinig.

donderdag 7 juni 2012

Een zoen voor de bekende schrijver


Weer eens klassiek in de kroeg gezeten met een vriend. Bij elk glas rode wijn borrelden er nieuwe gespreksonderwerpen op, zodat we daar een paar uur verwoed zaten te bomen.
   De tafel naast ons telde een kwartet cafégasten, onder wie een zorgvuldig gecoiffeerde en dito geklede dame die naar schatting al een poosje van Drees trok. Zij ging af en toe naar de deuropening om daar een filtersigaret te roken. Na een paar keer vroeg ze ons of wij er last van hadden als ze binnen rookte; van de kastelein mocht dat namelijk.
   Nou en of, sprak ik, maar ga uw gang, wij gaan wel een eindje verderop zitten. Reuze lief van je, zei ze met een stem die behalve naar sigaretten ook naar drank klonk, en als dank drukte ze haar roodgeverfde lippen op mijn wang. Bij haar volgende sigaret kwam ze naar ons tafeltje toe om me nog eens op een doorrookte zoen te trakteren.
   Nu moet u weten dat mijn vriend een bekende schrijver is – om niet te snoeven zal ik zijn naam maar in het midden laten.
   Toen wij na sluitingstijd op een straathoek het geboom nog even voortzetten, passeerde de secuur gekapte dame ons. O ja, zei ze, ze had nog een vraag, was een van ons tweeën niet een bekende schrijver? Klopt, antwoordde mijn vriend meteen, hij, en wees met een priemende vinger naar mij. Aha, reageerde de dame, dat had ze al gedacht!
    Mijn vriend keek neutraal, hoewel hij net was gedevalueerd tot vriend van een bekende schrijver. De dame meende nu dat ze me vorige week ook al in het café had gezien. Ik nam een peinzende pose aan – in werkelijkheid was ik er nog nooit geweest. En hoe ik ook weer heette? Ik noemde de naam van de echte bekende schrijver. Nee, die naam zei haar niets, ‘maar jouw gezicht ken ik wel, lieverd’. Ze wenste me succes met mijn boeken, wierp ons beiden nog een stralende lach toe en verdween in de nacht.
   De volgende dag kreeg mijn vriend een mooie literaire prijs. Onze mevrouw denkt nou dus dat ik die prijs kreeg.
   Moraaltje van dit verhaaltje: een mens moet zijn herinneringen niet altijd geloven.


maandag 4 juni 2012

Het is vol wond’ren om Jim Schilder


Daar stond hij dan, vers gewijd, bekleed met stool en kazuifel, de handpalmen gezalfd, omhelsd door de bisschop, omhelsd ook door de verzamelde priesters van het bisdom, daar stond hij 2 juni 2012 op het altaar van de kathedrale basiliek Sint Bavo in Haarlem: priester Jim Schilder.
   Nog maar drie jaar geleden zat hij dagelijks achter zijn bureau op ons kantoor teksten te redigeren en had niemand het geringste vermoeden dat Jims carrière dit vervolg zou krijgen. Als eerste signaal herinner ik me zijn enthousiasme over zijn eerste bezoeken aan de Amsterdamse Sint Nicolaaskerk. Als gewezen protestant die zich toch ook niet tot het atheïsme kon bekeren, beviel de katholieke spiritualiteit hem zeer. Zó zeer dat hij vrij snel tot de roomse kerk toetrad om vervolgens ook weer vrij snel een priesterstudie op te pakken en ontslag te nemen bij weekblad HP/De Tijd.
   Ik zie nog voor me hoe Jim en ik eind vorige eeuw verslag deden van het eigentijdse en daartoe trends peilden, denkers ondervroegen en hippe evenementen bezochten. Een decadentiefestival in Nijmegen, bijvoorbeeld, over lust en weltschmerz. Ik bedoel maar: wereldvreemd kan men Jim Schilder niet noemen. Maar we schreven toen ook dat geloof een bijdetijdse onderwerp was omdat het ontkennen van God  levensvragen onopgelost liet. Collega was dus ook al lang geïnteresseerd in religie.
   En nu deze grande finale. Als de God der katholieken een zoon tot het heilige ambt roept, weet Zijn kerk uit te pakken. De basiliek hangt vol rode banieren, er zingt een smetteloos koor, het wemelt van de celebranten en acolieten, de kazuifels glanzen, de wierook kringelt, het orgel davert en de gedragen woorden galmen door de hoge ruimte. Vóór de wijding vlijen de wijdelingen zich als teken van overgave languit neer op het altaar en bidt de kerkgemeenschap de litanie van alle heiligen – en dat zijn er nogal wat. Een occult moment. Dan worden de twee kandidaten gewijd en met veel vertoon opgenomen in de orde van het priesterschap.
  De plechtigheid is imponerend, maar doet me ook huiveren. Ze vormt een grandioos ritueel van inauguratie. Anderzijds is het ook net of er iemand uit de wereld wordt getild om geheel vergeestelijkt verder te gaan.
   Aan het slot schrijdt de stoet priesters tussen de kerkgangers door weg. En dan zie en hoor ik Jim zingen: “Zingt voor de Heer een nieuw gezang, alleluia. / Hij laaft u heel uw leven lang, alleluia / met water uit de harde steen, alleluia. / Het is vol wond’ren om u heen, allelulia, alleluia, alleluia!”
   Een tijdje later geef ik hem een hand en wens hem geluk met zijn keuze. En  sta ik, op twee manieren onder de indruk, een beetje te trillen.

zaterdag 2 juni 2012

De porseleinkast van vriendschap


Wat een avond! De verfilming van Jack Kerouac’s cultboek On the road gezien en tweeëneenhalf uur in een roes verkeerd. Landschappen om in te verdrinken, stadsimpressies waardoor je meteen op reis zou willen, nachten die dampen van seks, drugs en jazz – ik kwam duizelend uit de bioscoop.
   Behalve over dolen, drinken, schrijven en leven op het scherp van de snede, gaat de film ook over vriendschap en de grenzen daarvan. Hoe blij Sal Paradise en die andere beatniks waren dat ze elkaar hadden en hoe sommige wegen uiteindelijk toch splitsten.
  Bij een nadronk in het cinemacafé moest ik denken aan mijn eigen porseleinkast van de vriendschap.
   E leerde ik kennen op de middelbare school. We kwamen maar niet uitgepraat over boeken en onze plannen met het leven, dagdromers als we waren, en toen we ver van elkaar weg kwamen te wonen, raakten we er maar niet over uitgeschreven. Tot E een vrouw vond en met haar een bedrijf begon. Zijn brieven kwamen met steeds grotere tussenpozen en uiteindelijk kwam er geen meer, ook niet na mijn laatste brief met de vraag wat er loos was. Ik denk dat hij onze oude band te dichterlijk vond voor het echte leven.
   H woonde naast me op een studentenzolder, op een kamertje van twee bij twee boordevol planten, want H was gek op de natuur. Toen hij zichzelf terugvond als tuinman in Ierland, heb ik hem daar nog eens opgezocht. Armoe troef, maar groen was het, en gezellig. Na een jaar of tien was het voor ons beiden ineens over, al zou ik nóg niet weten waarom eigenlijk.
   De kameraden M en F gaan gelukkig al een half leven mee en dat zal wel nooit meer veranderen. Een andere F ontpopte zich als een regelrechte fluim. T bleek een trouweloos man bij wie je maar beter nooit moest onderduiken. Maar er dienden zich ook nieuwe dierbaren aan.
   Ik bedoel maar: met vriendschappen is het kennelijk net als met liefdesrelaties. De ene lost zomaar op, de andere ontploft in iets heel lelijks, maar een volgende heb je voor het leven.