maandag 29 januari 2018

Laaiende momenten

Ik heb er vaker over gepeinsd. Hoe zou het zijn, het moment dat een specialist me ernstig aankijkt, zijn keel schraapt en dan komt met een verhaal dat begint met ‘helaas’? Ik weet het nu: het is allereerst ongelooflijk. Schokkend, duizelingwekkend, maar vooral ongelooflijk.
Ongelooflijk, we bleven het tegen elkaar zeggen. Toen we thuis waren en er dierbare vrienden langskwamen, zeiden we het gevieren nog eens, met een natte neus in elkaars haren: ongelooflijk.
Nu, twee weken na dat ene, beslissende consult met de oncoloog, begint het ongeloof te verkleuren tot een schoorvoetende aanname dat het wel waar moet zijn: dat de kanker zich niets meer aantrekt van de medicijnen en dat de dokter helaas met lege handen staat en dat mijn tijd beperkt is geraakt. Maar het is een aanname met duizend vragen, ze wervelen door het huis, groot en klein, vragen over leven en dood en mysterie, maar ook over het hoe en wat van de dagelijksheid. Wat kan beter niet wachten, wat krijgt voorrang? Wat te doen en te laten? Hier aan denken, dat regelen, deze en gene spreken/mailen/bellen. Intussen niet vergeten te leven, dus naar dat jazzconcert en naar dat hele goede restaurant.
Ik zou er bijna gehaast van worden, maar daar heb ik een ingebouwde rem voor, namelijk mijn luchtwegen, die van geen spoed willen weten en op tilt slaan als ik dat een enkele keer vergeet. Het stormt en het wervelt, en ik probeer me niet op te laten jagen, maar in me op te zuigen wat er allemaal passeert aan liefde, verdriet, verwarring, flarden van vroeger, muziek, schoonheid, kindergelach, grotemensentranen en geluk dat het ongeluk althans te delen valt.
Dat is het rare en paradoxale van de dood: terwijl hij zijn lelijke tronie al om de hoek steekt om te inspecteren of het al een beetje opschiet daarbinnen, zorgt hij toch ook voor extra gloed en intensiteit en laaiende momenten. Ontmoetingen en ervaringen worden kostbaarder naarmate ze spaarzamer worden – een oude economische wet die kennelijk ook een existentiële dimensie heeft. Een tweede paradox is dat juist die kostbaarheid het toekomstig gemis onderstreept. Melancholie en levensgloed gaan hier hand in hand.
Kortom: ik kan nog wel even vooruit.


dinsdag 23 januari 2018

Toekomstje

“Hoe staat u tegenover de dood?” vroeg de huisarts voorzichtig. Het was zo’n vraag om eens goed over na te denken, maar ik hoorde mezelf terugkaatsen: “Daar ben ik tegen.”
Het was het vervolggesprek op het laatste consult bij de oncoloog, die me had bericht dat het enige mogelijke redmiddel tegen mijn uitzaaiingen niet aansloeg, dat hij nu niets meer te bieden had en dat me helaas moest terugverwijzen naar de huisarts.
Daar zaten we dan, mijn vrouw, de dokter en ik, precies een week na Blue Monday, die zijn naam wat je noemt eer had aangedaan. Het ging over de dood, de weg erheen en manieren om de last van dat laatste traject draaglijker te maken. Het gesprek was lang en realistisch, en toch bekroop me herhaaldelijk een gevoel van onwerkelijkheid. De dood was altijd iets voor anderen geweest, een onderwerp van heinde en verre, of hooguit de overkant van de straat, iets voor later en ooit, toch niet voor mij en ons en hier en nu. Sinds Blue Monday echter was de dood ineens concreet en dichtbij, ik wist het maar al te goed, maar ik kon het amper geloven.
Dezer dagen ben ik jarig. Naarmate de jaren vorderden, lag ik daar steeds minder wakker van, maar deze keer ligt het anders, want nu zit Magere Hein me op de hielen – ik hoor zijn geraamte kletteren. Als er felicitaties komen, zullen die wel niet zijn voorzien van het gebruikelijke ‘En nog vele jaren!’. Misschien dat iemand er ‘En nog vele maanden!’ van maakt, maar dat zal de meesten wel te wrang zijn.
Die vervloekte Duistere Maandag heeft de toekomst verkort tot toekomstje, een woord dat niet in de woordenboeken staat en toch maar al te waar is. Een ongewis toekomstje: dat is de ingekrompen rest van het leven; de rest van de toekomst ligt in de nevelen achter de horizon, het land van nooit meer en voorgoed voorbij, waar iedereen ooit heen reist en niemand van terugkeert.

“Ik hoop dat het tot aanvaarding leidt,” schreef een goede vriend naar aanleiding van mijn vorige stukje De laatste ronde. Dat hoop ik ook. Maar vooralsnog ben ik mordicus anti.

dinsdag 16 januari 2018

De laatste ronde

Vanochtend heb ik mijn nieuwe, peperdure medicijn Abiraterone weggegooid. De kanker trekt er zich niets van aan. Van geen enkel medicijn meer.
Gisteren, 15 januari, was er een beslissend consult bij de oncoloog, dat duidelijk zou maken of de laatste strohalm tegen de uitzaaiingen aansloeg. Een alles-of-niets-consult, want als de Abiraterone niet zou werken, waren we uitgepraat.
Ik stond nog met de klink van de deur in de hand, toen de oncoloog zei: “Je bloedwaarden zijn slecht.” Terwijl ik ongelovig, niet-begrijpend op een stoel schoof, vervolgde hij: “Je PSA is opnieuw verdubbeld. De medicijnen hebben dus geen enkele invloed op de prostaatkanker.”
Hij keek me aan met een veelzeggende blik, alsof ik de rest van het gesprek wel kon invullen. Dat kon ik ook, maar ik liet het hem toch bevestigen. Dat hij nu met lege handen stond. Dat ik geen baat, alleen ellende zou hebben bij chemokuren. Dat er geen alternatieven waren.
“Dus ik ben aan de laatste ronde begonnen?” vroeg ik, nog steeds ongelovig. De oncoloog knikte. Ik vloekte.
Een kwartier later stonden we buiten de spreekkamer. Zoekend naar woorden, zoekend naar elkaars handen, perplex, nog niet toe aan verdriet of vrees, alleen maar vervuld van huiver en ontzetting en de eerste van ontelbare vragen. Werktuiglijk reden we naar huis, stamelend over wat ons toch in godsnaam was overkomen, hoe dit toch had kunnen gebeuren, mijn god, afschuwelijk, het kon toch niet waar zijn? Ja, we wisten dat de kans op een foute uitslag vijftig procent was. En dus was er ook vijftig procent kans op een goede uitslag, en die goede vijftig procent waren voor ons. Niet dus. Het was honderd procent fout.
Thuis een stel moeilijke telefoontjes, allereerst met de kinderen, de ellendigste telefoongesprekken van mijn leven. Tussendoor en daarna de tranen, het hoofdschudden, de zorgen, de verbijstering.

De laatste ronde... Hoe doe je dat, zo’n traject waarbij boven elke ontmoeting en ervaring een vraagteken van ‘hoe vaak nog?’ hangt. De adviseurs in de zijlijn die het allemaal precies weten adviseren ons, kankerlijers, te genieten-van-hier-tot-ginder, maar hoe moet dat: genieten-van-hier-tot-ginder aan de rand van het Grote Ravijn? We gaan het onderzoeken, of we willen of niet.

woensdag 10 januari 2018

Kan niet beter!

Laatst weer op een Nieuwjaarsborrel: ‘En, hoe gaat het ermee?’ Niks mis mee natuurlijk, standaardvraagje, maar ik vind het antwoord zo lastig.

Niemand zit te wachten op het echte antwoord, want dat leent zich niet zo goed voor de luchtige conversatie die eigen is aan dit soort bijeenkomsten. Ik kan bij de prosecco en de bitterballen toch moeilijk beginnen over carcinomen en uitzaaiingen en verhoopte of onverhoopte uitslagen, over lastige longen en dito spieren en alle beperkingen van dien, of over aders en klieren en zenuwen die haperen – iedereen zou zich ijzend van me afkeren en een eindje verderop gaan hoofdschudden dat die Matt Dings tegenwoordig zo kon somberen.
Maar ja, het lukt me ook niet bij zo’n vraagje stralend ‘Goed hoor!’ te roepen en een blije niks-aan-de-hand-blik op te zetten. En dus behelp ik me meestal met een neutrale mompel zoals ‘Gaat wel’, of ‘Voor mijn doen redelijk.’
Maar soms heb ik zin in een dwars antwoord. Ik had een oude tante, tante Leen, die op de vraag hoe het ging steevast antwoordde: ‘Op de benen nog goed, op de kop nog niet geprobeerd.’ Vind ik wel een adequate reactie, al oogst je er misschien enkele meewarige blikken mee. Tijdens voornoemde Nieuwjaarsborrel borrelde ineens een andere reactie in me op bij de vaste vraag naar wel en wee: ‘Kan niet beter!’
Ik had bij voorbaat al lol bij de onzekerheid die zo’n kwiek antwoord zou veroorzaken. Enerzijds zouden informerende receptiegasten blij moeten zijn met het positieve antwoord waarop zij natuurlijk hoopten; anderzijds was het antwoord wel zó positief dat het weer verdacht werd.
Ik slikte het natuurlijk in, dat ‘Kan niet beter!’, want ik wilde niemand voor het hoofd stoten. Maar nu ik er nog eens over nadenk, vind ik het toch waarachtig. Mijn gezondheid kan niet beter, inderdaad, en dat is het ‘m nou juist! Kón het maar beter! Maar dat kan niet, helaas en nog eens helaas.
 Bij sommige aandoeningen is het enige perspectief er één van voortgaande verslechtering. Dat is moeilijk te verkroppen, want bijna elk mens streeft er juist naar er in het leven op vooruit te gaan. Dat streven moeten de krakkemikken onder ons zien los te laten.

Het kan niet beter, maar zo zij het: mijn huiswerk voor vandaag en morgen.

vrijdag 5 januari 2018

Arno Kantelberg en het Wereldje

YouTube
Even een tussendoortje. Ik kan het toch niet altijd maar over de moeilijke kanten van het leven hebben. Het kan ook best eens over Arno Kantelberg gaan, bijvoorbeeld.
Arno wie? vraagt u zich misschien af, maar dan hebt u niet goed opgelet. Arno Kantelberg is hoofdredacteur van het maandblad Esquire, heeft uit dien hoofde verstand van herenzaken, beschikt over een soepele pen en is daarom door de Volkskrant gevraagd wekelijks zijn licht te laten schijnen over de kleding van min of meer bekende mannen. Voordat je het weet promoveer je dan zelf tot min of meer bekende Nederlander. En dus duikt Arno af en toe op in een talkshow, steevast onberispelijk in het pak, de manchetten nét zichtbaar, want daar is Arno heel precies op.
Maar nou komt het. Vandaag heb ik zin in een verzetje en grijp naar een puzzel. Dat is toevallig de media- en cultuurpuzzel van de nieuwe VPRO-gids. Die is echt aan mij besteed, want ik ben zowel van de media als van de cultuur als van de VPRO-gemeente. En wat lees ik daar bij 41 horizontaal? ‘Hintjens of Kantelberg.’ Dat weet ik! Arno!
Arno Kantelberg leerde ik kennen toen hij nog in korte broek – dit is serieus – op de burelen van HP/De Tijd rondliep, waar hij zich vooral toelegde op wat indertijd het Wereldje heette, een circuit van mensen die altijd aan de ene of de andere kant van een microfoon te vinden zijn. Daarin bekwaamde hij zich verder bij de VARA-gids, waar ik hem uit het oog verloor, tot hij via Esquire en de Volkskrant elke zaterdag op mijn deurmat viel om me bij te praten over, nou ja, vooral manchetten.
Ik had u daar niet over ingelicht, als hij het vervolgens niet tot de Media-en cultuurpuzzel van de VPRO-gids had geschopt. Als dat mij was overkomen, had hier de vlag uitgehangen met de Vijfde van Beethoven op vol volume. VPRO-puzzel, 41 horizontaal: Damon of Dings? Joechei! Doorgedrongen tot het Wereldje, toegelaten tot de Kring der Kringen, eindelijk zelf in de Hall of Fame!

Ik schrijf dat nou wel een beetje sarcastisch op, maar het steekt eerlijk gezegd toch eventjes. Zit ik hier elke week in het halfduister te zwoegen op de kleine bellettrie, kletst zo’n Kantelberg met z’n kutmanchetten zich doodgemoedereerd de schijnwerpers in. Ik ga me grandioos revancheren. Let op mijn volgende boek.

dinsdag 2 januari 2018

Waarom het licht het donker nodig heeft

Dat was een mooie ochtendgroet, vanmorgen in de Volkskrant. De Zweedse actrice Sofia Helin, bekend van de veelgeroemde serie The Bridge, refereerde in een interview aan een gedicht dat haar door zwaarmoedige momenten heen hielp. ‘Wees niet bang voor het donker, zei het gedicht, ‘want daar woont het licht’. En: ‘Er zijn geen sterren als het niet donker is.’
Hoewel ik zelf geen last had van een zwaarmoedig moment, brak bij mij de zon ineens door – bij wijze van spreken dan, want deze tweede dag van het nieuwe jaar ging geheel in lusteloze loodtinten gehuld. Dat we de sterren pas zien als het donker is, dat het licht niet buiten het donker kan: het was een even eenvoudige als heerlijke waarheid, ik zat werktuiglijk juist! en inderdaad! te knikken.
Het zal wel tegemoetkomen aan een diepgewortelde behoefte aan harmonie. En die stoelt dan weer op mijn vermoeden dat de balans eigenlijk de beste uitvinding aller tijden is. Het bestaan is één grote evenwichtsoefening, een eeuwig heen-en-weer tussen polen en contrasten zoals licht en donker. Als ultiem begrippenpaar mogen leven en dood wel gelden. Alles of niets vormen een goede tweede, al komen goed & kwaad en ja of nee ook een heel eind. Het leven staat werkelijk bol van de tegenstellingen: voor en tegen, oorlog en vrede, vreugde en verdriet, lief en leed, warm en koud, vol en leeg, hemel en aarde, man en vrouw (met excuses aan mijn 0,014 % interseksuele lezers).
Natuurlijk schipperen we het liefst, mengen we water bij de wijn, zoeken we voortdurend naar nuances en compromissen, maar dat laat onverlet dat uitersten ons steeds weer fascineren. Ze trekken ons aan en stoten af zoals magneten en hun polen. Het is alsof het principe van Yin en Yang de grondslag vormt van de hele ordening van ons bestaan.

Zo ook de kwestie van licht en donker. Dag en nacht. Het is aangenaam dat die twee begrippen elkaar afwisselen. De dag is voor de actie, de avond en nacht voor bezinning en rust: werelden die niet zonder elkaar kunnen, zoals we het licht niet zouden kennen zonder de duisternis, en de duisternis niet zouden kunnen verdragen zonder de wetenschap dat het licht wel weer komt. Dat is inderdaad wel een gedachte die kan helpen op moeilijke momenten. In mijn oren knopen.