Dat is geheel bezijden de waarheid. Bij mijn weten heb ik geeneens
gedroomd, laat staan gênant. Ik verzin het omdat ik zoek naar een pakkende eerste
zin. Dit wordt een stukje over beginzinnen, dus moet ik ook een beetje passend
van start gaan. Excuus voor het bedrog.
Aanleiding is een artikel in de Volkskrant over de Amerikaanse schrijver David Vann. De eerste
zin van diens boek Aquarium luidt: ‘De
vis was zo lelijk dat hij niet eens op een vis leek.’ Ja, zo heb je de aandacht
van de lezer meteen te pakken. Naast het stuk over de Amerikaan staat een
column van Remco Campert en die begint met: ‘Berg u lezer, ik ben in een
abominabel humeur.’ Oók heel goed: we willen meteen weten hoe dat zit en of het
nog goed komt met Campert.
Even verderop wordt een reisboek van Tommy Wierenga
besproken. Die weet eveneens van wanten qua beginzinnen. Neem nu deze: ‘Ik heb
Kurt Ramig ontmoet in Gorgora, een plaatsje aan het Tanameer in Ethiopië.’
Maakt nieuwsgierig, want wie is die Ramig eigenlijk en hoe ziet het eruit daar
aan het Tanameer? Of de opening van een dichtbundel van de Antwerpenaar Gust
Gils: ‘De dichotomie / van goed en kwaad // wijst op de dyslexie / waar God aan
lijdt // als hij bestaat.’ Tikje mistig, maar wèl een binnenkomer.
Het herinnert me aan de klassieker waarmee Nescio De uitvreter begint: ‘Behalve den man,
die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een
wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.’ Of, nog beroemder, die van Titaantjes: ‘Jongens waren we – maar aardige
jongens. Al zeg ik ’t zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we,
behalve Bavink, die mal geworden is.’
Zelf heb ik ooit een kleine prijs voor reisverhalen gewonnen
dankzij een eerste alinea. De jury wist niet te kiezen tussen twee
genomineerden en besloot toen maar de scribent met de aardigste opening te lauweren.
De keus viel op de eerste regels van mijn verhaal over Bretagne. Ik citeerde
daarin een oom die bekend stond om zijn loomheid: ‘Het landschap doet me denken
aan die oom die in zijn volgend leven koe in Amerika hoopte te worden. Hij kon
daar heel dromerig over praten. “Zomaar wat grazen in weilanden waar geen eind
aan komt, en je alles twee keer laten smaken – het lijkt me wel wat.” Hier, aan
de oevers van de Loire, was oom nooit geweest. Het had hem ook wel aangestaan.’
Dat ome Toon het nog eens tot de literatuur zou brengen: de
familie heeft het er nog lang over gehad.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten