Het is net of deze dag zichzelf heeft uitgeroepen tot
Helaasdag. Alles wat op mijn pad komt, ademt een sfeer van vergeefsheid.
De krant toont het spijtige gezicht van Mitt Romney nadat
hij strandde in zijn poging Barack Obama van de troon te stoten. Het kersverse
kabinet weet de stroom van kritiek op zijn nivelleringsplannen maar niet te
stoppen. Een jongen kon niet meer leven met pesterijen en doodde zichzelf. Zijn
ouders roepen op een eind te maken aan het pesten en iedereen weet dat dit een
vergeefs appèl is.
Ook het leven buiten de krant is in de ban van
vruchteloosheid. De zon komt maar niet door de wolken heen. In het café
glimlacht een man hoopvol naar een markante vrouw die alleen aan een tafel zit
en krijgt een ijzige oogopslag terug. Een vriend ziet zijn huwelijk stranden
nadat zijn minnares ook al met hem brak. Een neef die een jaar geleden
dolenthousiast een eigen zaak begon, gaat reddeloos failliet. Een
stukjesschrijver schrijft een stukje van niks.
Vandaag is alles ijdel en hopeloos. Het klinkt
dramatisch, maar ach, niets is zo gewoon als de mislukking. Tegenover iedereen
die wint, staat nu eenmaal een verliezer en geen succes zou zoet proeven zonder
de tegenvoeter van het echec. Elke sterveling legt het op den duur af tegen het
leven, want, om met J.C. Bloem te spreken: ‘Het voorbestemde doel van ’t paren
/ Is niet minder dan de wieg het graf.’
We weten dat het zo gaat, en toch rollen we elke dag weer
onze steen tegen de berg op. Ik vind het mooi, al dat streven, vervuld van hoop
en verbeelding.
Terwijl ik dit opschrijf, schiet me een herinnering te
binnen aan een vergeefse onderneming in Japan. Ik was per flitstrein van Tokio
naar Kyoto gezoefd en had alleen maar metropool gezien, woontorens, kantoren,
snelwegen, warwinkels van beton en staal en neon. Het werd hoog tijd voor een
tempel. Een gidsje beval de Kiyomizu aan, de tempel van een elfhoofdige godin.
In mijn ryokan, een traditioneel pension, sprak men geen
woord Engels, maar die Kiyomizu, gebaarde de pensionbaas, lag ginds op die
heuvel. Aan de voet ervan bevond zich een kleine tempel waar net een dienst
begon. Priesters in paars en turkoois en op zwartgelakte klompen brachten
offergaven naar een tafel en monniken maakten in het halfduister maakten hypnotiserende
muziek en slaakten ijle kreten. Het was er hemels sereen.
Achter de kleine tempel voerde een eindeloos lange trap
omhoog naar mijn bestemming. Ik klom en klom, want ik moest en ik zou, vijfhonderd
treden, op weg naar mijn elfhoofdige godin. En toen ik ademloos boven kwam,
stond daar dus helemaal geen godinnentempel, maar een onbeduidend monument.
Alle Zenmeesters van Kyoto schaterden het uit.
Een uur later kwam ik bij de echte Kiyomizu aan en die
was heel indrukwekkend, maar nergens vond ik de stille bekoring van het
naamloze tempeltje aan de voet van die ene lange trap naar niemendal.
Jaren nadien zit ik met die herinnering achter mijn
bureau en zin op een slotzin die alles op zijn plek laat vallen. Maar helaas.