foto Piet den Blanken |
Ik leerde hem kennen bij de fusie van HP en De Tijd, een kwart eeuw geleden. Hij kwam
uit het kamp van de Haagse Post, ik uit dat van De Tijd,
en samen zorgden we voor de eerste vriendschap die de fusie opleverde. Al gauw praatten
we menige avond vol, eerst in de kroeg, daarna aan Jans grote witte borreltafel
in de Amsterdamse Quellijnstraat, vaak met nog andere vrienden, verwoed bomend
over het vak, het leven en de kunsten, achter glazen die steeds weer leeg en
vol raakten, en omgeven door de kruidige nevels van joints en alcohol. Gaandeweg
bleef ik er regelmatig logeren, zodat de avonden nachten werden, de gesprekken
bevlogener en de onderwerpen steeds weidser. Dan joeg Jan de brand in een verse
joint en legde omstandig uit waar het heen moest met de schilderkunst, de literatuur,
de politiek en de popmuziek. Waarbij hij steevast uitkwam bij de nieuwste va
Bob Dylan. Hij kon zo vervoerd oreren over ‘his Bobness’ dat hij zich niet liet
ophouden door iets banaals als een sanitaire stop, maar zijn hoorcollege vanaf
de pot met de wc-deur open luidkeels voortzette.
Hij werkte hard nauwgezet, niet alleen op de eindredactie,
waar hij een reputatie van foutloosheid vestigde, maar ook in zijn huis in De
Pijp, dat hij met grote precisie van A tot Z verbouwde. Viel je om middernacht
bij hem binnen, dan was hij vaak nog aan het stuken of het timmeren. Het eten
was er dan doorgaans weer eens bij ingeschoten – Jan had wel wat belangrijkers
te doen.
Toen net na de millenniumwissel Jans vijftigste verjaardag
in zicht kwam, vroegen sommige vrienden zich af of hij die wel zou halen, met
zijn riskante levensstijl. Zulke zorgen waren aan hem niet erg besteed. In het
leven ging het hem niet om de lengte, maar om de diepte. En om keuzes maken. Keuzes voor vrijheid en
kwaliteit. Radicale keuzes.
Zoals die voor Rudolf Hagenaar. Toen hij de relatief
onbekende Zeeuwse schilder Rudolf Hagenaar op het spoor kwam, zette hij rigoureus
al zijn kaarten op deze sombere kunstenaar, volgens Jan een miskend genie. Hij kocht
zich arm aan diens doeken, verdiepte zich grondig in zijn werk, schreef een diepgravend
essay over hem en wist met grote inspanning en overtuigingskracht een dik
standaardwerk samen te stellen en uit te geven. Hagenaar noch Jan werd er
beroemd door, maar Jan had het ‘m toch maar mooi geflikt.
Uren en uren heb ik Jan over ‘zijn’ Hagenaar horen praten.
Ik werd het onderwerp weleens moe, maar niet Jans aanstekelijke gedrevenheid.
Sterker nog: ik had hem wát graag nog eens uren en uren beluisterd. Maar daar
kwam onverhoeds iets fataals en verdrietigs tussen. Rest de rouw. En goddank de
herinnering.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten