De overvloedige walnotenoogst in
onze tuin had me een melancholiek stukje over het najaar in de pen gegeven. De
jaarlijkse notenval markeert het aanbreken van de herfst, die op zijn beurt het
einde van de zomer impliceert, en daar kon ik me maar moeilijk mee verzoenen.
En die herfst verdringt niet alleen de zomer, maar kondigt ook nog eens de
winter aan, een seizoen dat nergens voor deugt behalve voor kolenboeren en
erwtensoepkraamhouders. Daarom barstte ik een paar dagen geleden uit in een
droeve blues over de donkere maanden.
En dan sta ik op deze eerste
ochtend van de wintertijd op, schuif de gordijnen open en word begroet door een
uitbundige zon. Een ontbijt en een cryptogram later scoot ik met Zoef d’n
Twidde over stille paden en wegen omzoomd door groen dat tot een heel palet
verkleurt: steenrode struiken, bomen vol bladgoud, paarse heide, een bodem
bedekt door okers en bruinen, en al die tinten eersteklas uitgelicht door een
lage zon die door het dunner wordende lover glanst. Af en toe stop ik langs een
pad om een stilleven in me op te nemen, de ene keer een statige beuk met de
helft van zijn loof rondom zijn stam op de grond, dan een heel jong eikje,
twijg nog, in vuur en vlam, of een partij grassen die steeds van kleur wisselen.
En overal het ruisen van vallend blad. De lichtste blaadjes vallen niet, maar
dwarrelen, dartelen, buitelen, dansen. Het is van een schoonheid die zich elk
najaar vertoont maar nooit went, een stil spektakel over de cycli van het
leven.
In mijn vorige stukje schreef ik
dat de kleurentooi van de herfst een troostprijs was die het leed om de
verloren zomer verzachtte. Dat moet ik dringend rechtzetten. De herfst is meer
dan een troostprijs: het is een prachtseizoen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten